35 — de verbanning

Er was een tijd, lezer, dat de mensen dachten dat verslaafden bezeten waren. Slachtoffer van een boze geest. Geen onlogische gedachte, het verklaarde inderdaad alles. Nu lachen we daar om. En nú is de tijd dat de mensen denken: verslaafden zijn chronisch ziek. Precies hetzelfde, alleen ditmaal slachtoffer van een ziekte. Verklaart ook alles. En zo sukkelen de mensen voort en ploeteren zij verder. Maar wat is een verslaving dan wél?

Laten we, om die vraag te kunnen beantwoorden, eens een ogenblik stilstaan en luisteren naar de woorden van een gerenommeerd verslavingsdeskundige, schrijver van 35 internationaal erkende verslavingsberichten, Pitt Hamson is de naam. Goeie ouwe Pitt.

Enkele jaren geleden hoorde ik dat de Duitse schrijver Bernhard Schlink in cultureel centrum Felix Merites geïnterviewd zou worden door de Nederlandse schrijver Geert Mak. Deze Schlink kende ik van zijn boek Der Vorleser en ik was nieuwsgierig naar de man die het geschreven had. Ik begon te bellen. Eerst naar vrienden, toen naar kennissen, overal ving ik bot, niemand kon of wilde mee. Opeens drong tot me door: ik dreigde het hele interview mis te lopen. Als ik niemand zou vinden, dan ging ik zelf ook niet. Meer dan dit besef had ik niet nodig, ik besloot: nooit meer in mijn leven laat ik het van een ander afhangen of ik uitga of niet, nooit ofte nimmer meer. Die avond ging ik alleen. Eerlijk gezegd voelt dat eigenlijk wel apart, om ergens alleen te zijn, op jezelf aangewezen. Om eens wat om je heen te kijken. Om te denken: hoe zit dat hier?

Misschien had ik dit 35e bericht niet geschreven als ik die avond thuisgebleven was. In ieder geval niet met deze titel erboven en niet met die afbeelding erbij. Want Bernhard Schlink zei die avond heel terloops iets wat mij aan denken zette, over de kern en het wezen van een verslaving, ook al ging het gesprek over een heel ander, geschiedkundig onderwerp. Eigenlijk was dit een typisch voorbeeld van het verschijnsel ‘serendipiteit’. Je zoekt iets en tijdens die zoektocht stuit je op iets heel anders. Zou je het één niet hebben gezocht, je zou het ander niet hebben gevonden.

Zoals Der Vorleser dat ook doet, ging het gesprek met Geert Mak over Duitsland en de oorlog, over het Duitse volk. Ter sprake kwam daardoor ook de terreur die de RAF eind jaren zestig in Duitsland uitoefende, de aanslagen van de Rote Armee Fraktion. Wat sommige moslims nú doen, deden sommige Duitsers toen zelf. Mak vroeg: ‘Wat bezielde die mensen eigenlijk? Waarom deden ze dat?’ Waarschijnlijk had hij genoegen genomen met het antwoord: ‘Die mensen waren ziek.’ Of met het antwoord: ‘Die mensen waren bezeten.’ Maar dat zei Bernhard Schlink helemaal niet, hij zei iets heel anders. Hij zei: ‘Nou ja, we zijn allemaal bannelingen, nietwaar, en sommigen voelen dat sterker dan anderen.’

Pats. Ik stond ervan te kijken, zo rustig, zo terloops. We zijn allemaal bannelingen, nietwaar. Iedereen lijdt daaronder, maar sommigen meer dan anderen. Hij voegde eraan toe: of je het Oude Testament nu letterlijk neemt of figuurlijk, of het verwerpt, verbannen voelen we ons allemaal. We horen hier niet.

Halverwege de nazorg in de Jellinek gebeurde er iets heel vreemds, wat ik nog altijd niet kan verklaren. Er gebeurt in het gebouw trouwens altijd iets heel vreemds, alleen daarom al moet u zich toch echt bij een kliniek aanmelden, je weet niet wat je meemaakt. We waren die avond in ons nazorggroepje met zeven man, en één GL, Martin, de gespreksleider. Zijn collega Reyna was tijdelijk opgestegen en weggevlogen, naar hogere sferen. Aan het woord was cannabisverslaafde Frey. Hij sprak over geluksmomenten, die cannabis hem bezorgde, dat hij die nu erg miste. Tot mijn stomme verbazing was er aanvankelijk niemand die begreep waar hij het over had! Ik vroeg aan de groep: ‘Zijn jullie dan per ongeluk verslaafd geworden? Zaten jullie gewoon even niet op te letten?’

Een jaar geleden begon ik deze weblog en schreef ik de beginpagina van zesmaal.nl. Daarin sprak ik over ‘onechte paradijzen’ en over ‘droomland’ en ik vertelde u dat een verslaving neerkomt op nep en bedrog. Je wordt belazerd waar je bij staat. Je kunt drinken wat je wilt, maar telkens weer kom je bedrogen uit. Bij die woorden voelde ik ietwat nattigheid, maar ik liet het maar zo, voorlopig. In bericht 7mooie mensen haalde ik een van die woorden terug: droomland. Maar nu plaatste ik het in een heel andere context, een man, aan de bar, hij is alleen, hij drinkt. Ik liet doorschemeren: voel geen medelijden met hem, hij is ergens, waar jij niet bent.

De nattigheid die ik voelde bij het schrijven van de beginpagina, werd veroorzaakt doordat ik om één ding niet heen kon. Namelijk: een onecht paradijs is in vergelijking met het echte paradijs nog altijd second best.

Noem het een genetische weeffout, noem het wat je wilt, maar drankzuchtigen hebben een sleutel in handen gekregen, die zij niet hadden mogen hebben. Domweg omdat de mens daar niet op gebouwd is. Zij hebben toegang tot een plaats waar zij niet mogen komen. Waar zij, normaal gesproken, ook helemaal niet kunnen komen. Een plek van puur en onaards geluk. Niet-verslaafden beschrijven geluk vaak als een flits, heel even voel je het, opeens stroomt het diep door je heen, een fractie van een seconde. En dan is het weer weg. En wat nu, als je dat gevoel kunt vasthouden? Wat dan? Dit brengt ons tot de volgende stelling, tot de kern van alles, het enige wat hout snijdt:

Een verslaving is de meest natuurlijke reactie van de mens op het feit dat hij bestaat. Een verslaafde zet de tijd stil. Dat is wat hij doet…

Daarom zeg ik, tegen alle hersengeleerden hier op aarde: ga rustig door, onderzoek ons eindeloos, creëer de nieuwste inzichten, kom weer eens met een nieuw medicijn, een nieuwe behandeling, noem ons ziek, schuif ons een persoonlijkheidsstoornis in onze schoenen, noem ons psychiatrisch, noem elke verslaving zelfmedicatie, vertrouw blind op je Cognitieve Gedragstherapie, experimenteer naar hartenlust met je gecontroleerd drinken – iedereen moet nu eenmaal iets te doen hebben in zijn leven – maar zolang je dit niet begrijpt, zolang je geen enkele weet hebt van deze sleutel, precies zó lang begrijp je er niets van. En hoe zou je ook kúnnen? Zoals ik hierboven beschreef, hebben ook verslaafden zelf hier nauwelijks weet van. Van gesprekken met verslaafden word je dan ook niet veel wijzer. Frey wist het wél. En ik ook.

En dan? Wanneer je die sleutel eenmaal hebt? Nou ja, wat er dán gebeurt, dat is vrij eenvoudig.

In het boek De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch staat Max – een van de hoofdpersonen, een sterrenkundige – op het punt de precieze locatie van de hemel te ontdekken, het paradijs. Engelen houden hem al enige tijd in de gaten. Op een avond staat hij weer eens door zijn radiotelescoop te koekeloeren, in Drenthe, en opeens heeft hij het… de exacte locatie van de hemel… precies op dat moment raast in dolle vaart een meteoriet naar beneden… zijn baan leidt naar Nederland, naar Drenthe, naar de plek van het observatorium… en verpulvert met een geweldige klap de gehele sterrenwacht, met alles en iedereen erbij.

De verslaafde die niet van zijn middel kan afblijven, die zijn sleutel blijft gebruiken, wordt niet ogenblikkelijk verpulverd, maar wordt getrakteerd op een reisje naar de hel. Ziet hij die ook eens, van binnen. Het is de prijs die hij betaalt. Lange tijd is dat niet een enkele reis, retourtjes krijgt hij, telkens keert hij weer terug. En telkens vertrekt hij weer.

De zwaarte van ons bestaan, het feit dat we ons bewust zijn van onze sterfelijkheid, het tranendal waar we doorheen moeten, de onmogelijkheid om dat op te lossen, de blije momenten waar we ons aan vastklampen, de mooie dingen van ons leven, de mensen om ons heen, de flitsen van geluk, daar moeten we het mee doen. De hele wereld doet het daarmee! De verslaafde zal dat pas lukken na ten minste een vol jaar abstinentie. Eerst drie maanden, met behulp van een kliniek die daarin gelooft, en dan de volgende negen alleen. Zo deden de Zes het. En het gaat goed met ons, nu al twee jaar lang. Die sleutel hebben we nog steeds; we gebruiken hem niet meer.

Het wondermooie boekje De uitvreter, van onze eigen Nescio, laat ook nog ándere manieren zien om te ontsnappen aan de condition humaine, aan ons mens-zijn, met alles wat daarbij hoort. Drie manieren, om precies te zijn. Hij is de schrijver van de zin: ‘Jongens waren we, maar aardige jongens.’ Jawel, maar daarmee red je het nog niet.

In De uitvreter beschrijft Nescio hoe deze jongemannen elkaar ontmoeten, vriendschap sluiten, en hoe het met hen afloopt. Bavink, de kunstschilder, wordt gek, hij eindigt in een gesticht. Dat is één manier, gek worden. Je kunt daar nauwelijks voor kiezen, je kunt er wél voor kiezen om dat niet tegen te houden. Koekebakker, de ik-persoon in het boek, ontdoet zich van al zijn idealen via een kantoorbaan, hij vlucht het burgermansbestaan in. Dat is de tweede manier. En Japi, ach, de onvergetelijke heerlijke Japi – die in het verhaal de uitvreter is – hij maakt een eind aan zijn leven. De derde manier. Hun vriendschap is voorbij. Want alles gaat voorbij.

Ziezoo. Godverdomme (6x).

Japi’s dood was onvermijdelijk. Nooit zag ik een zelfmoord zó mooi beschreven worden, in zo een kleine schoonheid, waardoor je onwillekeurig denkt: het kon ook niet anders. Gelukkig zijn wij Japi niet, u niet en ik niet.

Pitt

34 — Ondine’s vloek

Nog in het oude jaar, enkele dagen voor de kerst, overleed lotgenoot Ruben, 51 jaar. Drankzuchtig, ik leerde hem kennen in de Jellinek. Je zou hem welbespraakt kunnen noemen, en intelligent, en misschien was hij dat ook, maar meer nog dan dat vond ik hem verward. Wanneer hij sprak, klonk hij als een man in de war. Eenzaam en ellendig stierf hij. Het komt maar zelden voor dat een verslaafde sterft in de armen van iemand, of zelfs maar in de buurt van iemand, meestal zoekt de dood hem thuis op, waar hij alleen is, en bijna altijd in de nacht. Die nacht had de drankzuchtige niet naar bed moeten gaan, niet in slaap mogen vallen, omdat hij die nacht bloed of braaksel moest overgeven, in plaats van het in te ademen en erin te stikken.

Het is mijzelf een enkele keer overkomen dat ik om die reden inderdaad een nacht lang op bleef, ik vertrouwde het opeens niet, voor geen cent. Alsof ik hoorde:

Geh nicht in die Stadt
Geh nicht in die Stadt, heut’ nacht.

Waarbij die Stadt staat voor wat je maar wilt, maar in ieder geval: ga daar vannacht niet heen. Juist een verslaafde kan het zich niet permitteren om de stem van zijn intuïtie te negeren. En zéker geldt dat wanneer hij eindelijk abstinent wil worden, zonder je intuïtie kom je nauwelijks bij abstinentie in de buurt. In mijn eerste droge jaar, dat vanzelfsprekend een moeilijk jaar was – de tijd van erop of eronder – had ik aan mijn verstand en gevoel zo goed als niets. Daar sta je behoorlijk van te kijken, maar gelukkig is die derde er ook nog, de menselijke intuïtie. Het enige waarop je in die omstandigheden blind kunt vertrouwen. Hoor je zeggen: ‘doe dit niet’, dan doe je dat niet, wát het ook is. Het mooie aan intuïtie is vooral: je kunt er niet mee in discussie! Het geeft iets aan je door en bemoeit zich er verder niet mee.

Mijn relatie met Ruben bestond er uit dat hij een tijdje deel uitmaakte van mijn groep in de nazorg van de Jellinek. De groep waaruit later de Zes tevoorschijn zouden komen. De nazorg was aan hem nauwelijks besteed, op een avond meldde hij dat hij naar de film was gegaan, een ochtendvoorstelling, de film Cobain: Montage of Heck, de deels getekende documentaire over de ondergang van Kurt Cobain. Daar keek hij naar, in gezelschap van een fles wodka. Juist die combinatie, déze film en de fles, onderstreept nog eens wat ik in bericht 7 – mooie mensen beweerde, namelijk: verslaafden zijn aanstellers. Echte drama queens. Drugsverslaafden meer dan alcoholisten, maar uiteindelijk zijn ze het allemaal. Natuurlijk gold dat ook voor mij toen ik nog dronk. Met flink wat moeite was hij na de film weer thuisgekomen, vertelde hij ons nog. Einde bericht, klaar. De volgende cliënt kreeg het woord. Niemand schrikt erg van een terugval in deze kliniek, niet zoals je zou verwachten, terugvallen zijn er helemaal bij gaan horen, dat is nu al ruim tien jaar lang zo. Ze maken deel uit van het gewone bestaan, ironisch genoeg van zowel het bestaan van de cliënt als de behandelaar. Tot de nacht komt. En de ironie zijn kleur verliest, de werkelijkheid haar plaats krijgt, en de stad een verslaafde minder telt.

In het familiebericht omschreef de vader Ruben als zijn ‘verdwaalde’ zoon. Daarmee drukte deze vader zich zorgvuldig uit. Ook op mij maakte hij een diep verdwaalde indruk. Niet iemand die je zomaar de weg had kunnen wijzen. Zou een behandelaar in de kliniek over een dergelijk familielid noteren: ‘Zijn ziekte heeft hem geveld.’ Dat denk ik niet, ook al is dat wel degelijk wat zij geloven. Maar de teksten in dergelijke advertenties bestaan uit woorden die je niet meer terug kunt nemen, ze staan er, in feite voor de eeuwigheid. De dode krijgt ze mee. Voordat je ze opschrijft, moet je dus wel weten wat je zegt. Was hij ziek, was hij verdwaald? Wat was hij nu eigenlijk?

Een laatste woord daarover.

Ook bij de Zes zijn er die verslaving als ziekte opvatten. Een van ons zegt: ‘Ik ben wel verantwoordelijk, maar niet schuldig.’ Dat klinkt mooi, maar zoals therapeut Hans West in zijn uitgebreide commentaar op bericht no. 19 –moderne inzichten opmerkte, toen hij en ik nog niet mijlenver uit elkaar gedreven waren: ‘Nou ja, misschien zijn het ook maar allemaal woorden.’ In principe is dit de eerste denkfout: te denken dat het slechts woorden zijn. Niets bestaat slechts uit woorden! En bovendien schreef ik al eens: verslaafden gaan net zo vreemd met woorden om als met hun middel. Ze gaan ermee aan de haal. Een praktijkvoorbeeld, van hoe dat dan gaat. In de nazorg vertelde behandelaar Reyna ons een keer het volgende.

Zij deed eigenlijk helemaal geen groepen, zij deed voornamelijk ambulante gesprekken, een-op-een. Om eens te kijken hoe het zit allemaal. Die gesprekken zou ik alle weifelende gebruikers heel erg aanraden en wie juist háár treft heeft dan veel beginnersgeluk. Over een van die gesprekken vertelde zij ons op een avond iets, hetgeen ik erg waardeerde, hoe klein het ook was. Een behandelaar die af en toe laat zien wat haar werk met haar doet.

(Het laat overigens óók zien hoe vertrouwd onze nazorggroep geworden was, want die ruimte hád zij ook. Nu is dat allemaal weg, de nazorg is professioneel aan flarden gehakt, met dank aan het dappere directieduo Wencke de W. & Jasper ten D. Ikzelf was nog net op tijd, maar u, lezer, voor een échte nazorg komt u helaas te laat. Hun argument? Zoals zo vaak: zorgverzekeraars, inkoopbeleid. Over ruim een maand ga ik hier eens echt diep op in.)

Reyna vertelde over een man, haar cliënt, die ’s middags nog voor haar zat. Huilend had hij daar gezeten, vanwege een zware terugval. Dat liet ook haar niet onberoerd. Ik zag dit beeld voor me en natuurlijk is het aangrijpend, ook voor haar, want alles in het gebouw draait om leven en dood. Zo’n terugval kan het verschil daartussen zijn. Totdat zij erbij vertelde: ‘Hij snikte: het is een ziekte, het is een ziekte…’ Daarmee stortte dat hele beeld voor mij in. Niets bleef er van over. Nú zag ik een volwassen man, die als een kind zat te huilen omdat zijn ‘ziekte’ hem dingen liet doen die hij helemaal niet wilde doen. Graag wilde hij abstinent zijn, ach wat zou dat heerlijk wezen, ook voor zijn vrouw en kinderen, maar ja, zijn ziekte hè. Gooide roet in het eten. Dit had ik al veel vaker in het gebouw gehoord, en nu weer. Het begint ermee dat de verslaafde zich overgeeft aan zijn middel, net als ik, het eindigt ermee dat hij zich overgeeft aan zijn chronische ziekte, waarbij ik meteen afhaak. Ik had er schoon genoeg van. Niemand wijst hem op het krankzinnige hiervan. Hoort dan geen enkele behandelaar wat ik hoor? Niet één? Is er helemaal niemand die het hoort!?

Natuurlijk is er een reden dat niemand iets lijkt te horen. Wanneer verslaving een ziekte is, dan kunnen behandelaars en buitenwereld de verslaafde eindelijk serieus nemen.

En waarom kun je dat niet wanneer het géén ziekte is?

Lezer, nu verbaas ik mezelf: wat is dit een goede vraag! Waarom dán wel, en anders niet? Als het geen ziekte is, is Ruben dan opeens schijndood? Of was hij dán alleen maar zwak? Een nietsnut? Nee, Ruben was verslaafd. En dat kostte hem zijn leven.

Ik aarzel nu. Zal ik doorgaan en uiteenzetten waarom ik mijn leven lang verslaving niet heb opgevat als ziekte? En hoe dan wél? Nou ja, mijn leven lang, nu niet overdrijven Pitt: vanaf mijn veertiende. Na mijn eerste glas. Want zo een ben ík er. Er zijn er ook die er veel langer over doen, maar over hen denk ik hetzelfde: wij zijn niet ziek. Was dat maar wél zo! Dan zou ik tegen een arts zeggen: ‘Hee joh, jij daar, met die witte jas, bedenk eens even iets, ertegen.’ Zij doen allang hun best, hoor, maar vinden niets. Je vindt geen middel tegen een niet bestaande ziekte. Besteed je tijd aan iets beters. Zorg er bijvoorbeeld voor dat klinieken weer een volwassen behandeling aanbieden in plaats van dat slappe gedoe van nu.

Nee, ik schuif het door. De enige concessie die ik aan de lezer doe, is letten op de lengte van een bericht. Bovendien wil ik positief en opgeruimd eindigen, ik weet eigenlijk niet waarom, maar ik probeer dat telkens. Misschien hoort het domweg bij een weblog als deze. Ik denk weleens: stel dat ik terug zou gaan, de fles in. En stel dat ik dat hier weliswaar keurig opbiecht, maar dat ik toch gewoon doorga met schrijven. U hebt geen idee hoezeer u zou schrikken! Eigenlijk zou dat dus heel goed zijn, en ook ouders zouden tegen hun kinderen kunnen zeggen: ‘Als jij niet oppast, word jij net als Pitt Hamson! Hier, lees maar!’ Een keer dwong een Duitse geliefde mij om een stomdronken geschreven brief aan haar terug te lezen, in haar bijzijn. Het begon nog vrij normaal, als een liefdesbrief, ik las onder meer:

Wo ich auch bin, was ich auch tu’
Ich hab’ nur ein Ziel
Und… dieses Ziel, bist du!

Dit ging nog enigszins, hoewel toch al knap infantiel. En gepikt. Maar gaandeweg veranderde er iets in de brief, eerst qua toon, daarna qua inhoud, de tekst ging bijna ongemerkt en naadloos over in een ordinaire scheldpartij. In héél het Harzgebergte, schreef ik haar, vindt men nergens zo een heks als jij! Dan moet je wel héél erg goed zoeken!

Daarom ben ik de eerste die zal zeggen: een verslaafde die zijn middel gebruikt, die is zo ziek als wat. Lichaam en geest, door en door verziekt en flink gestoord. Dat kan ook niet anders, met zo veel gif zo lang naar binnen. Daar moet je echt van bijkomen, volledig van zien te herstellen en dat kost je wel een maand of drie. Tijdens die drie maanden gooit een terugval je een eind terug in de tijd. Daarom bestaan er geen ‘uitglijders’, want ook die doen hun werk, zij houden je vast.

En ach, de liefde. En ach, Ondine…

Ondine’s vloek is de haast romantische benaming van een werkelijke ziekte, een zeldzame maar ernstige aandoening. Het zogeheten centraal hypoventilatiesyndroom. Maar hoe kan een ziekte nu zo’n fraaie naam krijgen, en wie was zij dan weer, die Ondine? En wat heeft dat met deze blog te maken? Nou ja, dat zit zo. Lang geleden was er een ridder… en die kreeg het in zijn domme kop om eens even met de mind van een waternimf te fucken! Terwijl iedereen weet dat je met een gewone vrouw al moet uitkijken. Ondine, zo luidde de naam van dit edele rivierenschepsel. Maar hoe dan ook, hij had een soort verkering met haar en was haar ontrouw geweest. Veel mannen zijn nu eenmaal zo. Veel vrouwen trouwens ook, maar van een ridder zou je zoiets toch niet verwachten, in elk geval ik niet. Zij pikte het dan ook niet. En zoals dat gaat met watergeesten, zij vervloekte hem. Diep en grondig, haar vloek was niet mals. De ridder kon niet langer normaal ademhalen, dat ging niet meer vanzelf, zijn lichaam ademde niet automatisch, niet langer autonoom. Elke teug lucht moest hij bewust inademen en ook weer uitademen. Hij kon dus ook niet meer slapen… dan zou hij stikken.

Geh nicht in die Stadt

Verslaafden die abstinent zijn geworden, overkomt precies hetzelfde als deze onfortuinlijke ridder. Zij kunnen niet zomaar meer automatisch van het leven genieten, zij moeten zich van elk plezier eerst bewust worden. Zij moeten het eerst zien. Ik huiverde toen Frey, een cannabisverslaafde, in de nazorg vertelde dat hij zonder zijn middel niet meer van zijn kinderen kon genieten… Dát is Ondine’s vloek, hij moet zich dat genot eerst diep bewust worden, het komt niet meer vanzelf naar hem toe.

En zoals wel vaker bij een vloek, bevat ook deze een zegen. Want hoeveel mensen zien hun kinderen als het ware voor de tweede keer in hun leven? Of hun stad? Hoeveel mensen ervaren het plezier in hun omgeving als nieuw? De zegen is: nieuw genot voel je weer intens. Zoals Griet Op de Beeck het verwoordde: ‘Mensen die van ver komen, kunnen zo enorm genieten van klein plezier.’

Waarvan akte…

Pitt

33 — saudade

Tijdens een nacht in september, in het oude jaar, hoorde ik in het vpro-radioprogramma Nooit meer slapen een gesprek met geheugengeleerde Douwe Draaisma. Het opende met de vraag: waarom hebben wij nauwelijks toegang tot onze vroegste jeugdherinneringen? Van rond ons 4e of 5e jaar. En zijn die er wel? Douwe: ‘Het nog zo jonge brein, vol in ontwikkeling, heeft wel iets anders aan zijn hoofd dan alledaagse dingen te onthouden. Het moet zo veel andere dingen leren, die voorgaan.’ Tegelijkertijd vertelde hij iets wat ik niet wist: sommige kinderen vertellen zichzelf ’s avonds in bed hardop wat zij die dag hebben meegemaakt. Dat klinkt erg mooi, op een bepaalde manier ontroert het ook – nog zo klein en nu al met zichzelf in gesprek – en ik zou er wat voor geven om eens te horen hóe zij zichzelf daarover vertellen. Toen Draaisma hierover sprak en het omschreef als de vroegste training van het geheugen, dacht ik terug aan een psycholoog in de kliniek, die mij aanraadde om een tijdje een zogenaamd witboek bij te houden: noteer ’s avonds wat er goed was aan de dag die verstreken is. Ik sputterde eerst wat tegen, het voelt een beetje raar om dat te doen – inderdaad kinderlijk – tot het tot me doordrong dat je hiermee een oerinstinct probeert te doorbreken. Want wij zijn erop gebouwd om het slechtste van de dag scherp te onthouden. Dit was een belangrijke eigenschap: het is beter om honderd maal te denken dat een stok een slang is dan éénmaal te denken dat een slang een stok is.

Tegelijkertijd denk ik: maar wij zijn er óók op gebouwd om juist het beste uit ons leven te onthouden! Alsof de natuur ons hier te hulp schiet. Iedereen die wel eens in een ziekenhuis lag, weet hoe snel die tijd daarna vervliegt en helemaal wegebt. Wij kunnen lichamelijke pijn domweg niet onthouden, niet opnieuw voelen. Met geestelijke pijn ligt dat allemaal veel lastiger, die kun je terughalen, opnieuw doorleven, zoveel en zo vaak je maar wilt. Gevraagd, en ook ongevraagd. De schrijver Willem Jan Otten zei een keer: ‘Is het niet vreemd dat wij iemand zo verschrikkelijk kunnen missen?’ Eigenlijk wel, in evolutionair opzicht is het een eigenschap waar je niet veel mee opschiet.

Tenzij je zegt: we missen niet alleen die ander, we missen juist ook de liefdevolle gloed die de ander in ons wakker riep. Of je zegt: die liefde ís er gewoon nog, maar kan niet meer naar buiten en slaat daarom diep naar binnen. Je kunt immers zeggen wat je wilt. De Portugezen hebben er een woord voor, voor de naar binnengeslagen liefde: saudade. De gezongen fado’s zitten er vol mee. Smart. Het woord saudade is onvertaalbaar, je kunt het alleen omschrijven, met: verlies, gemis, afstand en liefde. En met heimwee, melancholie of weemoed. We zitten er vol mee, wij allemaal, tot aan de nok toe.

Het komt uit het Latijnse solitas (eenzaamheid) en is onder invloed van het woord saudar (groeten, herkennen) geëvolueerd tot saudade. Dat is mooi gegaan: we herkennen en begroeten ons eenzame gevoel. Dat is ook maar het beste. Kom binnen! Of, zoals de verslaafden van Anita Witzier zeiden: kom benne!

En daarom: Lissabon, Pessoa en Slauerhoff! Dat waren de ingrediënten waarmee ik op eerste kerstdag vertrok. Een piepkleine overwintering, van ruim een week. Ik had er opeens zo genoeg van om hier een week lang met vuurwerk bekogeld te worden, plus ik vind: ex-verslaafden moeten naar buiten. Zo veel mogelijk. Dat hoort bij het herstel. Maak dat je wegkomt! Dus ik ook. Mijn basisscholen hebben kerstvakantie.

Omdat het verdiende loon van verslaafden erg karig is, reisde ik zo zuinig mogelijk. Met EasyJet vloog ik heen en weer en nam in Lissabon mijn intrek in het goedkoopste logement dat ik kon vinden, ergens in een achterbuurtje. Daar voel ik me sowieso altijd wel thuis. Portugal doet het rustig aan, kopje koffie op een terrasje in de stad: 85 cent. Dus wie doet je wat? En zoals wel vaker, wanneer het low-budget betreft, had ook dit hotelletje een keukentje voor de gasten, je bakt daar in de ochtend een stevige omelet, met bijvoorbeeld uien, paprika, tomaten en courgette, en natuurlijk knoflook. Je kakelt ondertussen met andere gasten, je hoort weer eens wat. Wie zich toch nog alleen mocht voelen kan in bijna alle grote steden terecht bij een Engelstalige AA, daar komen jóuw mensen, je hebt iets om over te praten.

De Portugese dichter Pessoa (alcohol, † 1935) werd in het Nederlands vertaald door vertaler August Willemsen (ook alcohol, † 2007). Pessoa haalde de 50 niet – drinkende alcoholisten komen zelden over die grens heen – maar Willemsen kwam maar liefst tot 71: hij stopte op tijd! En met stoppen bedoel ik: stoppen. Tot het werk van de dichter voel ik me aangetrokken en de vertaler ken ik vanwege zijn autobiografische boek De val, waarin hij beschrijft hoe hij in 1990 opeens in de Jellinek belandde. Je vraagt je weleens af: zijn er ook nog normale mensen op aarde? Nee, die zijn er helaas niet. Daar is ons leven ook wel te complex voor. Gelukkig duurt het maar kort allemaal. Zo voorbij. Maar je hebt bijvoorbeeld wél normale honden op aarde, of geiten, dat is ons geluk, daar moeten we het mee doen. En in Lissabon was ik nog nooit geweest.

De immer droevige Slauerhoff kwam er graag, hij dichtte daar de regel: ‘Nu weet ik waaraan ik sterven zal: aan de oevers van den Taag.’ Waar het licht op schittert. De rivier, die erg breed in de Atlantische Oceaan uitmondt en de stad in tweeën deelt, zoals ons IJ dat ook doet. Maar je kunt wel zo veel willen, Slauerhoff stierf gewoon in Hilversum. Pessoa was een heel ander geval, hij weende niet voortdurend, maar hij dacht te veel. Althans, dat vond hij zelf en noemde zich daarom ‘een denkende dichter’. Want die heb je natuurlijk ook. De meeste dichters ‘zingen’, zoals dat heet, maar hij dacht. Pessoa zou goed begrepen hebben waarom ik hier zo hamerde op stoepbloemen, op Saskia in de Oude Kerk, en waarom ik beschreef hoe de uitstraling van ons Spoorwegmuseum je helemaal in beslag kan nemen, toen hij dichtte:

In al wat ik bekeek, zit ikzelf voor een deel.
Als wat ik gezien heb vergaat, verga ik,
En in mijn herinnering is
wat ik zag wat ik was.

Een opmerkelijke kerel. Hij leefde en stierf maagdelijk, misschien niet eens zo’n slecht idee, en was een intens kunstenaar. Publiceerde tijdens zijn leven vrijwel niets, bood geen uitgever iets aan, werkte overdag een beetje als boekhouder, kon ’s nachts niet slapen – zoals alle drankzuchtigen dat niet kunnen – en dus schreef hij in nachtelijke uren. Na zijn dood vond men zijn literaire nalatenschap, die bestond uit 27.000 pagina’s aan min of meer onvoltooide manuscripten, nagelaten in een grote houten kist. Roem of bekendheid, het mocht allemaal wat, ongezien was hij en wilde zo ook blijven, ging op in zijn leven, ging op in zijn stad. Zag tussen de mensen op straat. Mijmerde wat wanneer hij zag hoe een vrouw buiten de was ophing, aan haar kleine balkon, want dat doen ze daar allemaal, nu nog steeds.

En, ach!, wat vond ook ik Lissabon heerlijk. Elke dag scheen de lage winterzon fel vanachter een strakblauwe hemel, waardoor de zonovergoten kant van een straat heel warm voelde, terwijl het aan de overkant dan weer erg fris was. Telkens trok ik mijn jas aan, of juist weer uit. Wanneer je de benedenstad verlaat, klim je of daal je alleen nog maar, Lissabon ligt tussen zeven heuvels, zoals ook Rome en Jeruzalem. De oude wijk Alfama, waar ooit de Moren zaten, spant daarbij de kroon, een wirwar van steeds maar oplopende stegen en pleintjes. Aan alcohol dacht ik werkelijk geen moment, ook niet tijdens de nacht van oud naar nieuw, het is een stad om domweg doorheen te dwalen. Zelfs museumbezoek sloeg ik ditmaal over. Ik dacht opeens: Cézanne, Picasso, Andy Warhoofd, het zal allemaal wel. Te mooi weer, om binnen te zijn.

Slechts eenmaal kwamen verslavingen in mijn gedachten, dat was toen ik naar de Cemitério do Alto de São João ging, de oude begraafplaats. Een wonderlijke plek. Bijna alle graven zijn tombes, familiegraven, kleine huisjes met een deur voor bijplaatsing, en een of twee raampjes, want ook de doden gunt men nog enig licht. Soms hing een deur half uit zijn hengsels, ik keek naar binnen, natuurlijk voelde dat een beetje ongepast. Zes kisten op schappen, aan beide zijden drie boven elkaar, onder het stof, onder half vergane doeken, een enkele verbleekte foto in een lijstje, een kruisbeeld, alles vol met uiterst dun en teer spinrag en bewegingloze slierten van wat ooit vitrage voor de ramen was. Ruimtes van roerloze stilte en de dood. En opeens dacht ik: maar gaan ook verslaafden eigenlijk wel naar de hemel?

Hm. Een lastige theologische kwestie. Persoonlijk denk ik: enerzijds wel, anderzijds niet. Wie het leven opvat als kostbaar geschenk en zichzelf ziet als schatbewaarder daarvan, die zal menen: nee, spijtig genoeg gaan verslaafden niet naar de hemel. Dat is helaas onmogelijk, wij kunnen niets voor u doen. Maar die moet dan wel weten: het is óók bijna onmogelijk om het leven van een ander op zijn werkelijke waarde te schatten. Pessoa stierf aan een alcoholvergiftiging, veel bonter kun je het niet maken. Maar toch gunnen we hem al het goede, toen, nu, en voor altijd. Wie het leven van de verslaafde echter opvat als een onvoorstelbare lijdensweg, een weg waarvan gewone stervelingen nauwelijks enig idee hebben, dat zoiets werkelijk bestaat, een tranendal zonder weerga, die zal menen: juist een verslaafde gaat naar de hemel! Alleen zal een keurige burger dan weer uitroepen: ‘Wel verduiveld! Zo kan ik het ook!’ Maar nee, brave burger, dat is maar helemaal de vraag, of jij dat ook gekund had. Want jij hebt geen idee.

En zo, blijft deze kwestie onopgehelderd…

Alleen, iemand zal nu zeker zeggen: ‘Maar wacht eens even! Dit is de eenentwintigste eeuw, hoor, meneer Pitt, er is helemaal geen God meer!’ Ach! Niet? Is dat zo, lezer? En dat zegt u mij even? Maar hoe verklaart u dan het gebouw om de hoek van mijn kleine hotel, in mijn achterbuurtje, op vijftig passen van waar ik sliep? Ik zet het hieronder voor u neer, kijk maar mee.

En intussen wens ik u een heel goed Nieuwjaar, u weet wel wat ik bedoel… doe het goed!

Pitt