17 — heerlijk, helder Pasen

pasen2

Nou! Omdat het Vrolijk Pasen is en omdat de feestdagen voor drooggelegde verslaafden moeilijke dagen kunnen zijn, volgt hier een vrolijk bericht om u wat op te vrolijken. Omdat de Jellinek geen ex-cliënten meer uitnodigt om hun verhaal te doen, kom ik nu met een kort en grappig verhaal over de tijd dat dat nog wél gebeurde.

Kort voor de eeuwwisseling ging dat nog allemaal heel anders. Mensen die sinds hun opname al een flinke tijd nuchter door het leven gingen, kwamen daarover in de kliniek regelmatig vertellen: hoe ging het nu met hen, welke hobbels hadden zij genomen, hoe deden zij dat en hoe voelen zij zich nu, nu zij al geruime tijd droogstaan. Eigenlijk deden zij wat ik hier in deze weblog probeer te doen: vertellen hoe het is om niet meer te gebruiken en hoe je dat volhoudt. Ik weet dat ook cliënten van nu graag naar verhalen van juist déze ervaringsdeskundigen zouden luisteren, maar de leiding van de Jellinek vindt dat niet nodig. Waarschijnlijk zijn bezoekjes van ex-cliënten niet evidence-based.

Het toverwoord evidence-based, ooit de verslavingszorg binnengehaald als zegen, ontpopte zich als regelrechte vloek. Iets binnenhalen waarvan de effectiviteit bewezen is, kan nooit kwaad, dingen buitensluiten, alleen maar omdat hard bewijs ontbreekt, zal dat uiteindelijk wél doen.

Om de vrolijkheid te dienen en louter voor de grap gaan we even terug naar de Heinzekliniek in dit gebouw, we schrijven dan 1995. De bezoekjes van die ex-cliënten waren goed georganiseerd, de leiding trok er een flink deel van de avond voor uit. Dat moest wel in de avond want de verslaafden mochten uitnodigen wie zij maar wilden. Het waren dus tegelijkertijd opgewekte avonden voor geliefden, familie en vrienden, één keer in de maand. Zo’n voormalige cliënt, die het al lange tijd redde, gaf hen natuurlijk hoop! Die weer afstraalde op hun naaste. Dit gebouw werd daardoor een plaats van geloof en hoop, soms hebben gebouwen dat. Geloof bij de cliënt, hoop bij zijn beminden. De avonden werden altijd druk bezocht, wij verslaafden, toch zo’n vijfentwintig man sterk, waren in onze eigen kliniek opeens veruit in de minderheid, net als in het gewone leven. We hadden een ruime zaal tot onze beschikking, met een klein podium vooraan, waarop de ex-cliënt plaatsnam. Telkens dacht ik: hij liever dan ik! Hij moest de tijd op een zinnige manier zien vol te praten.

Het waren leuke, enerverende avonden. Het mooiste onderdeel vond ik het vragenuurtje, na afloop van zijn levensverhaal en herstelverhaal. Op sommige avonden kreeg de deskundige dan een regen van vragen op zich afgevuurd, als een spervuur. Gelukkig kunnen verslaafden wel tegen een stootje en wat mitrailleurgeratel. Je kunt ze volpompen met lood, alcohol of opiaten, geen gif is hen te veel; ze lopen gewoon door.

Het is nu zo’n avond… in de Heinze. Over een uur komen alle gasten, we zitten gezamenlijk aan de broodmaaltijd. Ik word op mijn schouder getikt, de legendarische behandelaar Ria Lochtenberg staat achter me. Ze wil me iets zeggen, ik draai me om.

‘Pitt, de ex-cliënt van vanavond kan opeens niet komen.’
‘Wat is er met hem?’
‘Hij kan niet staan.’
‘Nou en? Hij zit toch altijd?’
‘Ja, eh… dat kan hij ook niet.’
‘Wat kan hij dan wél?’
‘Eigenlijk niks. Hij is tijdelijk in een soort coma.’
‘Tijdelijk in een soort coma?’
‘Doe nou niet zo moeilijk, man, hij is gewoon stomdronken!’
‘Maar dan hebben we geen familieavond!’
‘We hebben overlegd. We willen jóu vragen om te spreken.’
‘Mij??’
‘Het moet, we kunnen al die mensen niet voor niets laten komen.’
‘Maar ik ben nog gewoon een halfgare cliënt!’
‘Dit is een noodsituatie. Denk er even over na. Je hebt een kwartier.’

Totaal verbijsterd ga ik van tafel. Ik weet niet hoe ik het heb. Ik ben hier nu twee maanden! Hoe kan ik nou een zaal vol verslaafden en familie en vrienden toespreken, wat moet ik in hemelsnaam zéggen? (Van de huidige behandelaars denkt een aantal nu: hahaha! Pitt weet niet wat hij moet zeggen! Daar hadden we bij willen zijn!)

Meteen weet ik: hier kom ik nooit uit. Er is te veel tegen en te veel voor. Ik kan de Jellinek niet in de steek laten en ik kan evenmin op dat podium voor gek gaan staan. Goede raad lijkt nu erg duur. Opeens komt cliënt Harry in mijn gedachten. Nu weet ik wat ik moet doen. Harry is een apart geval in onze Heinzekliniek: hij is de enige die openlijk zijn geloof belijdt. Daarom ook mag hij als enige, eenmaal per week, om vijf uur ’s middags al de tv aanzetten. Want dan komt Little house on the prairie, van de Evangelische Omroep. Soms zit ik naast hem en kijk mee, ik vind dat wel aardig, zo’n keurig gezin op de prairie, dat ongewenst bezoek krijgt van een idioot op een paard. Of er is weer eens een cowboy aan de drank, in de local saloon. Met een flinke dosis liefde en vertrouwen redt het gezin zich uit de neteligste situaties. Nu, omdat wij op slaapzalen liggen, weet ik dat er naast Harry’s bed een Bijbel ligt en ik ga naar boven. Mijn plan is simpel: ik sla de Bijbel op een willekeurige plaats open, kijk bovenaan de rechterpagina en ik doe wat daar staat. Nog veel verder terug in de tijd gebruikten mensen voor deze methode het Chinese orakelboek de I-Tjing, het Boek der Veranderingen. Ik zit op Harry’s bed en ik lees: ‘Vrees niet het lijden dat u te wachten staat.’ Ah! Uit de Openbaringen, ook nog. Mijn besluit is genomen: ik vrees niks, ik ga optreden! Ach, lezer, ik was toen nog zo jong en zo groen!

De avond begint, de zaal is afgeladen… Hans van Thiel, het hoofd van de Heinzekliniek, leidt mij in. Het voelt goed om zijn naam hier te noemen. Hij is er op deze avonden altijd bij, zit vooraan, af en toe neemt hij een enkele publieksvraag voor zijn rekening, dan licht hij iets toe. Ik klim het podium op… Het gaat wonderlijk goed! Ik spreek over mijn leven alsof ik nooit anders gedaan heb. Ik praat alsof mijn leven mij veel waard is. Alsof het te kostbaar is om zomaar aan drank te verliezen. Alsof mijn leven nu van deze opname afhangt. En mijn toekomst. Zo praat ik, aan één stuk door.

Na een tijdje zie ik Hans van Thiel driftig gebaren, met de vlakke handen maakt hij horizontale kapbewegingen: genoeg, hou nou verder je kop! Ik sluit af. Dan volgen de vragen uit het publiek. Ik krijg het voor mijn kiezen, er zit een journaliste in de zaal. Zij vraagt dóór, haar vragen worden steeds scherper. En ik word dat ook. Ik geniet hier opeens heel erg van. Kom maar op!

Veel later hoor ik dat de behandelaars die middag, nog vóór het etensuur, dat die hele club ongelooflijke ratten, weddenschappen op mij hadden afgesloten. Of ik zou spreken of niet. Tot mijn grote genoegen verloor Ria Lochtenberg daardoor 25 gulden, zij had gewed: hij doet het niet! Ze had beter moeten weten. In het algemeen is het goed wanneer behandelaars weten met wie zij te maken hebben.

Na de kliniek leren Ria en ik elkaar erg goed kennen. Ik doe bij haar de nazorg, die toen bestond uit wekelijkse een-op-een gesprekken, een jaar lang. En ik blijf vijf lange jaren nuchter. Wat er toen mis ging, daar kom ik natuurlijk nog op.

Pitt

16 — de eed

hippocrates2

Je hoort mensen over de microkosmos — de wereld van de kleinste deeltjes — vaak zeggen dat de dingen daar zo wonderlijk zijn, heel anders dan bij ons, zo onvoorstelbaar en bijna magisch. Natuurlijk is dat maar onzin. Al mijn leven lang vind ik de dingen op ons eigen macroniveau wonderlijk, onvoorstelbaar en volkomen magisch. Ik zou er helemaal paf van staan wanneer de dingen op microniveau opeens keurig in het gelid stonden, dat daar alles naar wens geregeld is, en voor een normaal mens begrijpelijk zouden zijn. Er is, met andere woorden, geen principieel verschil tussen de micro- en de macrowereld, er is alleen een gradueel verschil, want je kunt wél volhouden dat bij hen alles veel kleiner is dan bij ons.

In de microkosmos zijn de dingen heel erg klein.

Met deze laatste zin wil ik aangeven dat ik in principe alleen maar dingen opschrijf die waar zijn. Het feit, echter, dat ik reeds lange tijd een drankzuchtige ben, verraadt dat ik ongelooflijk goed kan liegen. Het is van tweeën één: ik spreek hier de waarheid of ik lieg. Maar liegen gebeurt niet in deze weblog, dat zal niet gaan. Het voelt alsof ik aan een eed gebonden ben, de eerste regels van de eed van Hippocrates.

  1. Ik zweer bij Apollo, de genezer, en neem alle goden en godinnen tot getuige, om de volgende eed te houden: ik zal naar mijn beste oordeel en vermogen, en om bestwil van de zieken, hen een leefregel voorschrijven.

Mooi zo. Dat had ik zelf niet beter kunnen formuleren: zieken een leefregel voorschrijven. Ik kan u niet volstoppen met pillen, dus ik kom met heel eenvoudige leefregels, ik vertel alleen maar hoe het kan en hoe het moet. Niets nieuws onder de zon, want Hippocrates en ik overspannen een kloof in de tijd van 25 eeuwen. Leefregels met mijzelf als levende getuige en als voorbeeld dat zij ook echt werken. Daarom kom ik straks in dit bericht met iets bijzonders, vooral eigenlijk omdat ik opeens ergens mee zit. Ik vind namelijk dat ik soms, wanneer ik u toespreek, dat ik dan helemaal niet vriendelijk ben. Niet warm. Ik zet mijzelf niet neer als een mensenmens. Dat komt door een karakterzwakte die ik van mijn moeder overerfde: ik heb geen talent voor geduld met mensen. In feite vind ik bijna iedereen een idioot. Geduld kan ik dus nauwelijks opbrengen, wel met kinderen. En ook met hun omkering: de ouden van dagen. Begin en einde, daar ben ik eigenlijk van, ik ben een man van aankomst en vertrek. Met daartussenin wat bombarie, mijn woorden, de muziek erbij. Dus ook op mijn weblog haal ik bij lange na het niveau van de behandelaars niet, want die zijn dat wél, toeschietelijk en vriendelijk, voortdurend. Kom maar kijken, zou ik zeggen, meld u hier aan en zie het met eigen ogen. Zelfs wanneer u het in de kliniek wel erg bont hebt gemaakt, té bont, dan vertellen zij u op beminnelijke toon: opzouten graag, nagemaakte die je bent, de kliniek uit met jou. Maar dan in andere bewoordingen, zo veel vriendelijker, zo veel zachter.

En, heel belangrijk, zij zullen erbij zeggen: ‘Kom terug… meld je opnieuw aan.’ Dat zou ik dan ook doen.

Af en toe gebruiken cliënten het middel van eruitgegooid worden om tegen de buitenwereld te kunnen zeggen: ik wilde wel, maar verdikkie, ik werd er uitgegooid! Verslaafden zeggen overigens niet vaak verdikkie. Eerder bijvoorbeeld tering. Het Nederlandse volk is het enige ter wereld dat ernstige aandoeningen inzet bij scheldpartijen. Daarom hoor je hier vaak: krijg de drankzucht! Ik was erbij toen een verwijderde verslaafde brieste: ‘Omdat ik eerlijk was over mijn terugvallen, terwijl anderen die verbergen, moet ik er nu uit!’ Het idiote was: ik vond dat hij daarmee wel een punt had! Het was weliswaar een eerlijkheid die nergens op sloeg, maar hij wás het wel degelijk. Zo vaak zag ik de buisjes in een rekje staan — na het inleveren van de wekelijkse urine — met daarin gewoon wat kraanwater. De uitslagen worden een week later in de groep voorgelezen: ‘Jansen, geen uitslag, te waterig.’ Jansen: ‘Huh? Ik denk dat ik vorige week veel water dronk!’ Ik denk het niet. Want in werkelijkheid moet je daarvoor in heel korte tijd zo veel drinken dat je het risico van watervergiftiging loopt. De kraan op het toilet is dan wel wat veiliger!

Ach, mijn Jellinek, laat de dingen niet zo verstoffen, versloffen, verslonzen. Gooi de cliënt zijn waterbuisje letterlijk voor de voeten, stamp het plat, breek het in duizend stukken, en zeg: ‘Opnieuw!’ Hélp die gasten, pik niet zo veel van ze. Je moet ze dúwen, het is niet anders.

  1. Nooit zal ik, om iemand te gerieven, een dodelijk middel voorschrijven of een raad geven, die, als hij wordt opgevolgd, zal leiden tot de dood.

Goed zo, Hippo. Zelf doe ik dat ook nooit en je zou willen dat veel meer artsen dit voornemen hebben. In het OLVG kreeg ik een keer te horen dat ik een tumor in mijn been had. Ik wilde toen best geloven dat ik íets had, maar dát toch niet en uiteindelijk bleek het zelfs helemaal niks te zijn. Met dokters hád ik al weinig geduld en nu helemaal niet meer, alleen nog met dr. Hippocrates. In het Jellinekgebouw werken nu maar liefst vijftien artsen, een werkelijk ongelooflijk groot aantal. In mijn tijd in de Heinzekliniek kwam ik die ene arts, een van de twee, een keer tegen in de gang. ‘Hee doc!’ zei ik, in het voorbijgaan. ‘Zo, leef jij nog?’ groette hij terug. Want hij had me zien binnenkomen. Het is niet langer dan twee decennia geleden, maar de dingen in het gebouw waren toen zo heel veel meer no-nonsense dan nu.

Wat er nú aan de hand is, dat is het probleem waar iedereen hier mee worstelt, wat ik nu even noem: het 90 procent-probleem, de lange reeks terugvallen die 90 procent van de cliënten ‘noodgedwongen’ heeft. Móet dat zo? Nee, natuurlijk niet. Weg met die 90 procent, ban het uit uw hoofd, het is maar een onnozel percentage, dat hooguit ú kunt vullen! Of dus niet! Wat ik nu gezien heb, dat is dat het 90 procent-denken ernstige gevolgen heeft gehad voor de Jellinek. Iedereen vindt de berg terugvallen doodnormaal, de directie, de beleidsmakers, de managers, de behandelaars, de psychologen, de artsen, de receptie, het onderhoudspersoneel, de schoonmakers, de buurtbewoners, voorbijgangers op straat, een duif in de tuin, twee vliegen op een vensterbank, alles en iedereen vindt terugvallen normaal, maar ik niet! En het ergste van alles is nog wel: de cliënten vinden het ook… Ik nam een kijkje bij de KBO (de klinische behandeling, intern), ik hoorde de verhalen erover, ik zag hoe deze afdeling tot op het bot verloederd is — met godzijdank nog wél de fonkelende eenpersoonskamers, met badkamer en wifi — en ik onderging de dagbehandeling, waarvan de opzet erg goed is, een behandelingsvorm waar ik heel erg blij mee was en die mij de nuchterheid weer in duwde, maar die ook zo veel krachtiger had kunnen zijn. De capitulatiecultuur die ruim tien jaar geleden is ingezet, heerst nog volop

‘Nou nou, Pitt, mag het ook ietsje minder zijn?’

Nee.

Abstinentie is niet een ideaalbeeld dat in de geest bestaat maar in werkelijkheid nauwelijks haalbaar is. Het is niet een streven, ergens ver weg in de tijd gezet, het is uitgangspunt, van nu. Blijvende abstinentie wordt vaak genoeg gehaald, nu weer door mij en door anderen mét mij, met wie ik ditmaal in de Jellinek was. Ik was erg blij met hen. Wij zijn er altijd. Altijd.

Het enige waar veel verslaafden in de kliniek nog mee worstelen, is de gedachte dat hun gebruik een deel van hun leven is. Was dat maar zo. Het is niet een deel, het is hun leven, elke minuut van de dag, ook als hij weer eens twee weken nuchter is, of een maand, dan wacht hij gewoon even, hij neemt een pauze. Het is zijn leven en het wordt zijn dood. In de kliniek lijkt het alsof zijn gebruik — nu immers in de vorm van terugvallen — inderdaad alleen maar een deel van zijn leven is. Eindelijk! Natuurlijk grijpt hij dat deel met beide handen aan, niemand houdt hem tegen. Hij mág drie terugvallen hebben, hij mag ze ‘uitglijers’ noemen en de andere terugvallen knutselt hij er zelf bij, gedragen door zijn waterige urine. Al die terugvallen neemt hij vervolgens mee naar de nazorg en daar zet dit feest zich voort. De nazorg als afterparty.

Meld u hier aan, dat blijf ik zeggen, dit is een goede plaats  — het is en blijft mijn Jellinek — er zijn veel klinieken in ons land, steeds meer, de Jellinek is de oudste, het meest ervaren en het meest vertrouwde instituut, en er zit niets anders op dan te komen, want u moet stoppen. Maar doe er dan niet aan mee, trek die zogenaamde 90 procent naar beneden. Drie maanden niet drinken, niet gebruiken, is dát nou zo moeilijk? Dát al? Ach, blijf dan eigenlijk maar thuis. Jan, Piet, Joris en Corneel!, die hebben baarden, die hebben baarden! Zij varen mee.

Dit bericht loopt uit, ik ga ver over de tijdspanne heen die de moderne lezer kan opbrengen, ik rek uw aandachtsboog nu tot het uiterste op, dat is dan maar zo, want ik ga nu iets opmerkelijks zeggen, iets wat u in geen enkele kliniek zult horen, blijf dus nog even. Neem een pauze, ga naar het toilet, strek de armen, strek de benen en kom hier terug, bij mij.

Ik heb altijd gevonden: de verslaafde die echt wil stoppen, bevindt zich dan opeens in een buitengewoon benijdenswaardige positie. Benijdenswaardig ten opzichte van zijn medemens, die niet verslaafd is. Jaloersmakend is hij, op twee manieren.

  1. In de eerste plaats vanwege de bijzondere situatie waarin hij terecht komt. Een situatie die in een gewoon mensenleven zeldzaam is. Bijna luxe te noemen: luxueus in zijn eenvoud. Zodra een verslaafde werkelijk tegen zichzelf zegt: ‘Stop,’ precies op dat moment staat al dit comfort naast hem en loopt met hem mee. De luxe is: wanneer je stopt, doet niets er meer toe, niet waar je tegen opziet, niet wat je eigenlijk zou willen, niet wat je níet wilt, niet wat je gehoopt had, niet wat je verlangt, niet wat je verwachtte, niet wat teleurstelt, niet wat tegenvalt, niet wat gebeurd is, niet wat níet gebeurd is, niet wat je wilt houden, niet wat je kwijtraakt, niet wat je leuk vindt, niet wat je angst aanjaagt, niet wat je haat, niet wat je liefhebt, niet wat je triest stemt, niet wat je gelukkig maakt. Helemaal niets meer. Er is maar één ding dat telt… stoppen en gestopt blijven. Meer is er niet. Leven of niet-leven. Dat is alles.

Niet veel mensen maken dat mee, dat een tijdlang niets er meer toe doet, alleen nog dat ene. Zoveel eenvoud in uw leven zal niet nog eens komen. Hooguit wanneer het oorlog is… en dat is het dus eigenlijk ook.

  1. In de tweede plaats benijdenswaardig vanwege het volgende. Oef, dit wordt moeilijk, hoe zeg ik dit goed. Waar ben ik aan begonnen? Ben ik eigenlijk wel goed bij mijn hoofd? Hart, spreek! Of zwijg, voor altijd. Laat ik, om dit goed onder woorden te brengen, iemand erbij halen, Adri, uit bericht 3 — vreemde snuiters, de snorfiets verhuurder, alcohol, nu meer dan een jaar droog. Ik ken hem dus uitsluitend uit onze inrichting. Nu, over hém zeg ik: hij ging als een beter mens de kliniek uit dan hij erin kwam. Dit is de waarheid. Hij is Adri 2.0 geworden.

Hoe kan dit? Hoeveel mensen kent u in uw omgeving die in een jaar tijd zo veranderden? Die zichzelf vastpakten, binnenstebuiten keerden, ombogen, en zich eindelijk omdraaiden? Die zichzelf daarna werkelijk van hun beste kant lieten zien, een kant die zij blijkbaar opnieuw ontdekten? Ik ken geen gewone burger die dat lukte.

Ik ken wél veel tobbers, ik ken genoeg mensen met een burn-out, mensen die door tegenslag verlamd raakten, mensen die nergens mee zitten maar volledig vastliepen in tv-kijken, mensen die eindeloze therapieën volgen, die eindeloos zelfhulpboeken lezen — geluk in vijf dagen — een miljoen mensen die antidepressiva slikken, ontelbaren die al zo lang aan de slaappillen zijn, en ik ken er zo veel die elke vorm van religie verketteren maar wel wanhopig op zoek zijn naar de zin van het leven, die zij kennelijk onderweg ergens kwijtraakten.

Benijdenswaardig zijn de verslaafden… want zij moeten zich hervinden, herstellen, herpakken, omvormen en hervormen — in betrekkelijk korte tijd — zij moeten iemand anders worden dan zij waren. En nu het belangrijkste: dat gebeurt ook! Dat doen zij! De dwang, het heilig moeten, is zó groot, dat het hen lukt.

Vooropgesteld dat zij om te beginnen een jaar nuchter zijn. Geen terugvallen, want die werpen hen telkens direct een eind terug in de tijd. Na een jaar hebben zij het begin van hun verandering in handen. En alleen al dat begin, dat is al meer dan waar gewone mensen van kunnen dromen. En dan verder, steeds weer verder.

En de beloningen, waar veel abstinente verslaafden zo naar hunkeren? Die komen helemaal niet, want die zijn er niet. Er komt iets heel anders, iets veel groters. Het leven zélf opent zich weer, het geeft de verslaafden weer toegang. Zij moeten niet denken dat die toegang alleen voor hén versperd leek. Dat geldt voor zovelen. Maar zij hebben geen keus, hij moet open. En alleen abstinentie breekt er doorheen. En alleen abstinentie houdt dat vast.

Blijf een jaar nuchter en u verandert. Dat zweer ik u. Die eed leg ik af.

Pitt

omhoog

15 — niveauverschil

dope fiend

Het grote en het kleine, daar begin ik nu eens mee. Het grote, dat betekent: ik kan u meenemen naar beneden, ik kan vertellen over de meedogenloze neergang waar een verslaving toe leidt, hoe diep dat gaat, hoe donker het dan wordt en hoe het daar voelt, of ik houd het klein en neem u juist mee naar boven, naar de oppervlakte, naar de glinstering van het water, en dan de lucht,  waar het leven licht is en de dingen geordend. Dan gaan we misschien wel vér, maar niet diep of hoog. Dat kan allemaal.

Stel dat een lezer tegen mij zegt: ‘Zeg Pitt, dit is nu je vijftiende bericht op je weblog, wat wil jij eigenlijk?’ Maar wat doet het ertoe wat ik wil, ik weet niet of iemand het nog weet, maar dit is een verslag van mijn dagbehandeling in de Jellinek. Het wonderlijke eraan is alleen dat dit verslag langer lijkt te gaan duren dan de behandeling zelf. Met andere woorden: u bent sneller klaar wanneer u zich gewoon bij de Jellinek aanmeldt. Liefst vandaag nog. Of, zoals verslaafden zich altijd voornemen: morgen. Oké, morgen kan ook. Of overmorgen, dat is toch veel beter? Ja, dat is vroeg genoeg. Wanneer u zich aanmeldt, begin dan doodeenvoudig eerst met een aantal gesprekken in het gebouw. Of, zoals we veel vaker zien, wacht daar doodeenvoudig mee, net zolang tot u bijna alles kwijt bent — uw zelfrespect, plus ook nog uw partner, woning en baan — dus net zolang tot het er eigenlijk niet meer toe doet, tot het niet eens meer hóeft, alleen nog om het naakte bestaan te redden, ja, dat is inderdaad oneindig veel beter.

Ik kwam ooit een tijdlang bij een zelfhulpgroep, de zogeheten Buitenveldertgroep, ik noemde hen al eerder, zij zijn nu over Nederland verspreid. Daar hoorde ik een man opeens beweren: ‘Wát ze ook over ons zeggen, niemand kan ons grijze muizen noemen!’ Dat vond ik vrij eigenaardig klinken, want laat dat nou precies zijn hoe ik verslaafden wél noem. Niets is zo grijs en kleurloos als het door en door voorspelbare leven van de verslaafde. Het voorspel, middenspel en eindspel — tot en met de doodsmak vanaf het dak van het Hilton, hier vlakbij — het staat allemaal tot in detail in de sterren geschreven. En ook staat het in studies die geleerden schrijven, over u en mij. En wanneer geleerden over je schrijven, dan weet je het wel. Net als wanneer je naar het ziekenhuis gaat en ze kunnen niets vinden, dan weet je het ook. Ga dan je koffers maar pakken.

Wat ik wil, voor een deel althans, dat is af en toe iets duidelijk maken. Iets wat bijvoorbeeld raar is, of vreemd voelt, wat bizar lijkt, of domweg volslagen krankzinnig is. Ik noem maar even iets: het feit dat veel cliënten in mijn kliniek hun best doen om behandelaars om de tuin te leiden, hun terugvallen verborgen houden, ja zeggen en nee bedoelen, kortom: zich gedragen als kleine kinderen. Ikzelf deed dat ook, helemaal in het begin, zie bericht no. 1 — de aanloop. Het scheelde niet veel of ik was hier nooit geweest. Het scheelde trouwens óók niet veel of ik was er wél geweest! Er komt een punt dat de verslaafde denkt: vreemd eigenlijk, dat ik nog leef. Dat is inderdaad vreemd, maar het hoeft niet heel lang meer te duren. En dít is nu zoiets, iets wat ik duidelijk wil maken. Immers, de verslaafde schommelt heen en weer, tussen leven en dood, besluit dan om eindelijk in te grijpen, gaat naar de kliniek, en wat doet hij daar? Hij flest de boel, zet iedereen op het verkeerde been, hij manipuleert, liegt en bedriegt, alsof het aangenomen werk is. Maar, zegt u wellicht, waarom doet hij dat, hij komt daar toch omdat hij juist kiest voor het leven? De waarheid is: ja en nee.

Pas wanneer iemand zegt: ‘Dat voortdurende gesodemieter met die gasten, ik begrijp dat wel,’ dan begrijpt hij inderdaad iets van de kern van een verslaving. Ik geef een voorbeeld, van de dwingende kracht van drankzucht. Ik drink nu meer dan een jaar niet, terugvallen nul. Kort geleden zag ik twee getallen, 90 en 10, procenten. Namelijk: 90 procent van de verslaafden redt het niet om hun verslaving vaarwel te zeggen zonder een lange reeks terugvallen. Laten we eerst even aannemen dat dit waar is, want je leest wel meer dingen. Mensen praten elkaar graag na. Goed, ik zit dus bij die 10 procent. Nu zou je verwachten dat ik een gat in de lucht sprong toen ik die cijfers zag. Ik had de hoofdprijs. Nee, niet. Ik voelde direct een doffe teleurstelling, ik had die 90 procent aan mij voorbij laten gaan, geofferd, afgeslagen… Ik had de heerlijkste terugvallen kunnen hebben — o, schone dagen van weleer! let’s drink together, as we did in days of yore — de een na de ander, dat zou normaal geweest zijn, volkomen normaal. Een verslaving is idioot, de terugvallen niet. Maar ik, Pitt Hamson, de verduivelde, de betweter, eeuwige wijsneus, ik wist het weer beter, ik moest en zou bij die 10 procent horen. En nu sta ik hier, stijf van de abstinentie. Zelden voelde ik mij zo’n loser als toen ik die cijfers zag… wat had ik gedaan…

Ik schrijf het nu wat koddig op, maar zoiets voelde ik werkelijk. Ik druk dus iedereen op het hart: lees die cijfers niet! En als u ze hóórt, geloof ze dan gewoon niet! Vertrouw alléén uw intuïtie. Die sleept je hier doorheen, die wel. Weet goed, net als bij het woord uitglijer: uw verslaafde brein ziet het, het ziet die woorden, ziet die cijfers, haakt meteen aan, harkt het naar zich toe, gebruikt het. En geeft u vervolgens toestemming… graaft zijn graf. En als het nu nog alleen zichzelf begroef, maar u gaat mee.

Wat een ellende. Als het niet om te huilen was, was het om te lachen.

En nu we het tóch over mijn dagbehandeling hebben, sodeju, of althans zouden móeten hebben, sakkerju, nu schiet mij opeens iets vreselijks te binnen… Ik biecht het hier gewoon op, ik zeg het gewoon zoals het is… zoals het ging. Want ik bén niet altijd even rustig, even keurig, even netjes, of even keurig netjes welopgevoed. Dat laatste zeker niet, hoewel iedereen zijn best deed om van mij wat te maken. Ik ben een diep doorgesnoeide drankzuchtige, van alle wateren gewassen, altijd een beetje uitkijken met dat soort figuren. We deden de communicatie-module, dat is de training in proberen om gewoon een keer normaal te doen, geleid door Cynthia en Birgit. Dat hield natuurlijk in: theorie én praktijk, het rollenspel… Ooit diep door mij gevreesd, maar ditmaal ging het wel.

Twintig jaar geleden hadden we dat trouwens ook, rollenspel. Het is zo oud als de wereld zelf. Toen ik destijds aan de beurt was, vroeg de behandelaar: ‘Pitt, vertel eens, wat vind jij raar, van de dingen die hier in de kliniek gebeuren?’ Ik kon wel een paar dingen bedenken. Maar ik beperkte me tot:

‘Nou, wat ik wel raar vind, dat is wat je hier ’s ochtends ziet gebeuren.’
‘Oké, wat is dat?’
‘In de ochtend zit een verslaafde in een gemakkelijke stoel. Daar, die rode stoel, met de blankhouten armleuningen.’
‘Goed, ga hier maar zitten, dat ben jij nu.’
‘O. Ik lees de ochtendkrant.’
‘Hier is een krant. En dan?’
‘Nou, dan loopt er een verslaafde voorbij.’
‘Maakt niet uit wie?’
‘Jawel, hij daar, Remco.’
‘Oké. Remco, kom er even bij. Wat doet hij?’
‘Nou, wanneer hij langsloopt, dan rukt hij de krant uit de poten van de verslaafde!’
‘En hoe reageer jij dan?
‘Ik niet. Bij mij doet hij dat niet.’
‘Dan doe je net of je die ander bent. We gaan het spelen.’

Ik zat daar en las de krant. De groep keek gespannen toe. Remco liep langs, met één snelle beweging rukte hij de krant uit mijn handen en liep ermee weg. Ik klapte meteen dubbel van het lachen. Want ik vind gewoon: zoiets dóe je niet. Opnieuw. Weer liep hij langs mij, weer wég krant. Weer moest ik zo verschrikkelijk lachen. Nee, dit ging gewoon niet, ik kon er niks van. De bedoeling was dat ik bij hem verhaal zou halen, op beleefde wijze.

En nu, nu ging het veel beter, maar daardoor werd het ook veel erger. We moeten spelen dat de één een behandelaar is en de ander een cliënt. Cliënt heeft een boete gekregen, 40 euro, wegens het niet komen opdagen bij een afspraak. Daar is hij het niet mee eens, natuurlijk niet. Het eten hier smaakt nergens naar en nu krijgt hij nog een boete ook. Hij moet leren om zijn ergernis hierover beheerst en zakelijk aan mij over te brengen. Aan mij, want ik speel de behandelaar. Zo. In ons grote lokaal zitten nu allemaal tweetallen, iedereen speelt hetzelfde. Ik vind het wel een mooi gezicht. Cynthia en Birgit staan een eindje verderop. Mijn cliënt begint: ‘Ja nou, en dit en dat, onrechtvaardig, schuldsanering.’ Ik speel mijn rol goed en toon begrip. Maar hij houdt niet op! ‘Ja, en zus en zo, en helemaal blut, wekker ging niet af.’ Ik krijg het nu heel erg warm. Misschien leef ik me te veel in, in mijn rol van behandelaar. ‘En de tram reed weg, voedselbank was dicht.’ Niet te geloven, dit geval lult gewoon maar door! Nu kóókt mijn behandelaarsbloed, ik hou het niet meer. Ik kap het gesprek af en zeg: ‘Kop dicht. Jij betaalt je boete. En als je nu je bek niet houdt, verslaafde gek, dan schop ik je voor je kloten.’

Het was eruit voordat ik er erg in had… Gelukkig hoorde bijna niemand het. Ik dacht: ‘Het is gezegd… hier, in dit gebouw.’ Behandelaars kunnen dat niet, zij zijn gewone burgers en hebben gewoon fatsoen. Zij zijn van een ander niveau dan ik. Dat is het verschil. Eigenlijk moet er nu een bordje komen, bij de ingang…

Bericht aan de behandelaars: ‘Het is gezegd.’  

Pitt                                                                                     omhoog

Debra Morgan

14 — de muze

botticelli-birth of Venus detail

‘Wat ga je woensdagavond doen?’ vraagt de behandelaar. Ik antwoord niet meteen, wat bedoelt zij? De kans dat ze mij mee uit vraagt is maar klein. Door mijn zwijgen licht zij toe: ‘Het is je eerste woensdagavond zonder de nazorg.’ Ach! Het meedenken met de cliënt dat behandelaars doen, verrast mij altijd weer, dit praktisch denken, het vooruitdenken, daarin verslaan zij alle cliënten moeiteloos. Training is alles.

Lang geleden kwam ik een keer bij. Dat was in de verkoeverkamer, zoals ziekenhuizen die noemen, ook bekend als de uitslaapkamer en inmiddels zijn we al aanbeland bij de recovery. Het Nederlands wordt nog eens een dode taal. Verkoever komt van vercoevereren, herwinnen. Ik lag daar bij te komen vanwege een kijkoperatie, voetbal, knie, kruisbanden. Al bij het eerste begin van dit vreemde en trage ontwaken — de geest die langzaam omhoog klimt, zijn bewustzijn herwint — voel je hoe je lichaam schreeuwt om water, veel erger nog dan tijdens de ochtenden na een drinkgelag. Hoewel er ook dán in menig slaapkamertje een schreeuwende behoefte bestaat aan water. De nadorst. Een glas, helder zuiver water. Het zijn de buitengewoon spaarzame momenten waarin water een rol speelt in het leven van de drankzuchtige. Hij drinkt het niet, wast zich er niet mee, kookt er niets in. Sommige dingen in zijn omgeving veranderen helemaal van eigenschap; een boom is een ding waar je niet tegen aan moet lopen, water staat in grachten waar je niet in moet vallen. De zeven sloten die gapen. ‘Pollens!, dit is nu al de zévende sloot waar ik vandaag in loop!’ zei Barend Servet, met kroos op zijn kop, in een boerenlandschap. Drankzucht is voortdurend hard werken en goed opletten.

In mijn ziekenhuis is deze geweldige dorst de nawerking van de narcose, maar water kun je wel vergeten, je krijgt het niet. Helemaal níks krijg je hier, dat is het enige eraan, aan deze verkoeverkamer! Ik ben nog dusdanig versuft dat ik als een kind begin te zeuren: ‘Zuster, water… alstublieft.’ En net zo getraind als onze eigen behandelaars draait ze zich naar mij toe en zegt: ‘U mag wel water, hoor meneer Hamson, maar we hebben hier geen glazen.’ Gerustgesteld zak ik weer weg, de donkerte in. Het mág wel… het kán alleen niet… er zijn geen glazen… Ik kreeg: toestemming. Het mócht.

Dat was een fraai staaltje ziekenhuispsychologie. Maar de kracht die van toestemming uitgaat, kan voor de verslaafde rampzalig uitpakken. Een man vertelt in de nazorg dat hij die week op weg was naar de supermarkt, er gebeurde daar iets toevalligs, zijn verhaal kwam hierop neer: hij liet op dat moment kruis of munt bepalen of hij die dag een terugval had of niet. Gods hand, zei iemand in de groep, maar dat lijkt me niet. Niets anders dan de zijde van een munt gaf hem zijn toestemming en hij dronk die dag. Hij vertelt dat met droge ogen, onaangedaan, de groep luistert ernaar met eveneens droge ogen en zwijgt. Deels uit desinteresse en deels omdat zij wel weten hoe dit zal eindigen. Het gaat me nu niet om de terugval zelf, het gaat erom hoe de man het brengt, zijn onverschillige houding ten opzichte van zijn verslaving. Dus ook tegenover die van jou. Ik druk iedereen op het hart: wanneer een verslaafde met dit soort verhalen komt, zwijg dan gerust, maar klim ogenblikkelijk op zijn schouders en blijf daar staan, voel je groter, sterker dan hij. Dit gevoel schenkt hij je. Het is bijna zijn rol in de groep: laten zien hoe het niet moet. Kijk er goed naar, herken de mechanismen, er zitten veel vaste patronen in verslavingen. Het is echt niet zo dat de ene verslaafde veel gekker is dan de andere, helemaal niet, ze zijn hier allemaal even geschift. Met mij erbij. Misschien trekt hij zich later op aan jóu, dat kan allemaal. Bij God en in Nederland, en in dit gebouw, is alles mogelijk.

Ach, dit achtervolgt de Jellinek al sinds de oprichting. Moet je nu toch nagaan: maandenlang was de man hier in behandeling en maakte hij kennis met de cognitieve therapie, de gedachtetherapie, die er voortdurend op hamert: er zijn toestemmende gedachten (om te drinken) en er zijn helpende gedachten (om het te laten). Wees heel erg beducht voor het eerste, leun zwaar op het tweede. Dit hoort hij dus lange tijd, maanden achtereen. Daarna wandelt hij de kliniek uit, gooit een munt op en drinkt. Waar is de grote Pavlov wanneer je hem nodig hebt? Ik heb aan niemand zo de pest als aan Pavlov. Met z’n dikke lul. En zijn zelfontworpen standbeeld in Sint-Petersburg, een beeld van een hond! Nee, ik mag ’m niet, die man, een onsympathiek individu. Een nare man is het.

Denk niet, lezer, over de verslaafde die ik nu beschreef, denk niet over hem: wat een eikel, die kerel. Denk dat nooit, want die verslaafde, dat bent u ook! Alles wat hij doet, kunt u ook, misschien nog wel erger. Misschien begint u na de behandeling weer te drinken en denkt u daarna met uw dronken hoofd: er is geen weg terug. Als u dat doet en dát denkt, dan zouden ze u moeten vervolgen, ten minste een kilometer of veertig! Bij de finish slaan ze u een blauw oog en een behandelaar staat klaar om u even te waterboarden. Ah, toch weer wat water in uw mik.

Intussen moeten we iets heel belangrijks niet vergeten. Dat zijn de muzen. Ooit waren er negen, negen dochters van Zeus, Griekse godinnen dus, beschermvrouwen van de kunsten. Zij woonden op de Parnassus, de berg. Vooral dichters bestijgen deze berg nog weleens, zij klimmen dan 2500 meter hoog, zien uit over de wereld en tonen hun werk. Daarom zeg ik altijd tegen dichters, wanneer die haperen: omhoog! En laat zien wat je doet, laat het ons lezen. Net zolang tot zij zeggen: ‘Jij hebt gewonnen.’ Toen ik begon met het schrijven van deze weblog, had ik veel last van niet-helpende gedachten, zoals: ‘Ach, wie leest dit nou, is dit wat, waar doe ik het voor, waar hoop ik op?’ Om die gedachten aan flarden te kunnen schieten, te ontmaskeren, werd het me duidelijk dat ik een muze nodig had. Zij is degene die jou ziet, zij is de zuiver toestemmende gedachte, die laat merken: zo is het goed. Meer doet zij niet.

Om de juiste muze te vinden, maakte ik eerst een profielschets.

zij nu, heeft…
prachtige kleren
en goudblonde lokken
Ogen als meren
die niet kunnen jokken
Een mond als van honing
dan weer scherp als een mes
Haar vader is koning
en zij een prinses.

Ik vond haar. Maar voordat u nu denkt dat deze weblog het plaatselijke Muzenkrantje is geworden, trek ik de kern hiervan door naar de behandeling in een kliniek. Dan heb ik het nu over: behandelaars en statusverhoging. Gewichtsverzwaring.

De Heinzekliniek, twintig jaar geleden, aan het einde van mijn verblijf. Alles is goed gegaan, al snel kan ik de kliniek verlaten, daar verheug ik me op. Opeens krijg ik het advies: je blijft nóg een maand. Een verlenging, mijn drie maanden gaan dan naar vier. Mijn eerste reactie is: ‘Geen sprake van. De behandelaars hier worden met de dag gekker.’ De tweede reactie: ‘Het is wel de Jellinek die dit aanbiedt, denk er over na. Misschien zien zij iets wat ik zelf niet zie.’ Maar ik kom er niet uit. Ik kan geen besluit nemen en ik heb nog maar een paar dagen.

Soms, wanneer het knettert en vonkt, wanneer het kraakt en de eerste barst zichtbaar wordt, dan kan er opeens iets gebeuren tussen cliënt en behandelaar. Die behandelaar weet dat helemaal niet. Wat je doet is: je verhoogt zijn status, omdat dat plotseling nodig is, je zegt in gedachten: ‘Trek mij hier nu doorheen.’ Bewust of onbewust: je geeft hem extra veel gewicht. Iets in hem of in haar, veroorzaakt dat. Dat hij dat niet weet, is des te beter, wat moet hij ermee? Dit is de werkelijke band die tussen cliënt en behandelaar kan ontstaan, die opeens de diepte in gaat — hoezeer het ook eenrichtingsverkeer is — een band die altijd onuitgesproken blijft. Nou ja, bijna altijd.

Een paar dagen later, de rooktuin, dat is ons kleine binnenterrein. Maandagochtend, ons groepje zit buiten in de zon, met een behandelaar, we doen de weekend-nabespreking. Een belangrijke module, wat deed je met je twee vrije dagen? Wie te vaak zegt: niks, die krijgt de vraag voorgelegd: hoe dacht je dat stráks dan te gaan doen? Een cliënt stelt de behandelaar een wedervraag: wat deed jij met je weekend? Die geeft gewoon antwoord. Hij is een getrainde wielrenner en was gaan fietsen, met vrienden, plezierfietsers. Door het land van Nescio, dat is het waterland rond Amsterdam, waar de stad plotseling eindigt in weiland. Durgerdam, Uitdam, Ransdorp, Zunderdorp, Holysloot. De cliënt: ‘Vond je dat niet vervelend, dat jij je op de fiets moest inhouden?’ De behandelaar haalt zijn schouders op en zegt: ‘Och, soms is het goed dat een ander het tempo bepaalt.’

Dit ene, zo achteloos uitgesproken zinnetje… ‘soms is het goed dat een ander het tempo bepaalt’… uit zijn mond, over zijn eigen leven… ik was om. Ik ging akkoord met de verlenging en bleef nog een maand. De behandelaar had geen idee dat hij dat bepaald had. Ik vertelde het hem later, op de valreep van mijn vertrek. Dat was Bob. Waar ben je nu, Bob, wat doe je? Fiets je nog? Behandel je nog? Van toen is er niemand meer. Maar er zijn weer nieuwe, anderen.

De Jellinek revisited. En opnieuw, de recovery. De verkoeverkamer.

Pitt                                                                                          omhoog

tuin sepia