25 — afscheid & vertrek (slot)

Tadeusz Kantor -- Edgar Warpol

Het wordt tijd om afscheid te nemen, ik bedoel, dat ik afscheid neem van u. En wij dus van elkaar. Het aantal lezers loopt sterk terug, het gevaar ligt nu op de loer dat ik straks maar wat in mezelf zit te ouwehoeren — wat ik nog niet eens zo erg zou vinden wanneer ik dat hardop deed, zoals dat tijdens de dagbehandeling thuis weleens gebeurde, om de maalstroom van gedachten te ontluchten — en in jezelf praten op papier is weliswaar precies wat iedere schrijver doet, maar die zet het dan niet op internet waar vervolgens niemand het leest. De hele wereld heeft toegang, dag & nacht, nog gratis ook, maar niemand kijkt, niemand ziet het. Dat is eigenlijk nogal wat! Father McKenzie schreef zijn preken tenminste nog voor een lege kerk, dat is overzichtelijk, daar zou ik misschien wel vrede mee hebben, dan weet je precies wat je mist, tot op de laatste kerkbank nauwkeurig.

Dit is bericht 25, het kan zijn dat dat in aantal genoeg is, dat het op een natuurlijke wijze voldoende is. Er valt nog veel te zeggen, over verslaving in het algemeen en ook over die van mijzelf, maar hetgeen tot nu toe door mij gezegd is, is misschien al dermate volledig dat de belangstelling sterk afneemt. De nieuwsgierigheid bevredigd.

Ik probeerde nog om wat meer lezers te trekken door een glossy verslavingsmagazine te vragen enige aandacht aan deze weblog te besteden, het schrijven van een korte recensie, en dat wilde de redactie graag doen maar stelde daarbij zo’n krankzinnige voorwaarde aan mij, dat ik me direct terugtrok. Mijn hemel, wat een wereld. Ik denk dat ik het nu een beetje gehad heb met die wereld rond verslavingen, met zijn wilde principes en onwrikbare en soms eigenaardige standpunten, kortom, het is tijd om weer verder te trekken. Ik schreef al eens: ik ben iemand van aankomst en vertrek. Door mijn drankzucht dreigde ik geheel te verdwijnen, zonder ooit nog ergens op te duiken of aan te spoelen, maar dit gevaar lijkt nu afgewend. Dat heb ik aan mijzelf te danken, maar zonder de Jellinek was dat zeker niet gelukt. Zoek hulp!, dat was steeds het credo van deze weblog.

Ik laat de blog nog een tijd staan, wie weet heeft iemand er nog eens baat bij. Mochten er een half jaar lang geen bezoekers meer komen, dan beschouw ik hem als uitgestorven. Ook denk ik erover om nog met een epiloog te komen, immers, als ik een lezer van deze weblog was geweest, zou ik heel erg benieuwd zijn naar het antwoord op de vraag: hoe gaat het met die zes!? Ik noemde ze in bericht 24 — taal, trauma en onderzoek. Aan de andere kant realiseer ik me nu dat wellicht alleen ik daar benieuwd naar zou zijn.

Het teruglopen van het lezersaantal doet me denken aan de tijd dat ik gitaar speelde in een band, dat was in een ander leven — hoeveel levens heeft een mens wel niet?, het gaat maar door, het één sluit je af, het ander dient zich aan, althans zolang de voorraad strekt, althans zolang je dat nog wilt — en uit de tijd in mijn band herinner ik me nog een paar regels uit een oud nummer over een gitarist, Guitar Man geheten.

Then the lights begin to flicker
And the sound is getting dim
The voice begins to falter
And the crowds are getting thin

En nu, op deze plek, is er maar één regel waarmee ik afscheid kan nemen, een regel die voldoende kracht bezit en voldoende waarheid bevat. Namelijk:

U, verslaafde, ik vind u een bijzonder mens.

Helaas kunt u zo niet blijven, het moet afgelopen zijn. Maar bijzonder wás u! Natuurlijk plukte u stoepbloemen, dat is nu precies wat u al die tijd deed! U plukte ze alleen op de verkeerde plek.

Pitt
stoepbloemen4

24 — taal, trauma en onderzoek

bax1

Toen ik aan de dagbehandeling in de Jellinek begon — de oorlog tussen mij en mijn verslaving brak uit op dinsdag 9 december 2014, om negen uur in de ochtend — en de maalstroom van gedachten en gevoelens flink op gang kwam, toen ging er van alles door mijn hoofd, behalve één ding: de taal die in de kliniek werd gesproken. Het jargon. Van zowel de ene groep als de andere, behandelaars en cliënten. Eigenlijk lette ik er nauwelijks op, de taalverschillen tussen twintig jaar eerder en nu, de nieuwe uitdrukkingen, woorden, omschrijvingen. Dat ik hier een beetje aan voorbijging, daaraan zie ik nú pas hoezeer ik in beslag genomen werd door maar één ding: het afsluiten van een lange periode van drinken. Daar was ik voor gekomen en daar zou ik mee naar huis gaan. Dat stond vast. Het kan zijn dat een lezer nu zegt: ‘Hoe kan dat nou vast staan?’ Welnu, daarover heb ik vrolijk nieuws! Ik ben een onderzoek begonnen, naar het antwoord op precies deze vraag: hoe kan dat.

Dit onderzoek is tweeledig: ten eerste ga ik de vraag onderzoeken waar dat vaststaan vandaan komt en daarna kom ik met een vervolgonderzoek: hoe gaat het verder met die figuren bij wie dit kennelijk vaststond, hoe loopt het met hen af? Daarvoor heb ik nu een groep van zes mensen, alle zes abstinent geworden én gebleven in 2015 in de Jellinek. Ik zou het mooi vinden wanneer de Jellinek zelf zoiets deed, ik zou het mooi vinden wanneer een kliniek wat initiatief toont, een keer met iets komt, zo’n groepje eens grondig zou bekijken en volgen in de tijd, maar wat er niet is, moet je zelf creëren.

Opeens schiet me nu een zin te binnen, die ik las in het boekje U bent hier niet voor de lol. Geschreven door Eugène Guljé, met als ondertitel: Verhalen over de Jellinek. Het werd me onlangs toegestuurd door een erg goed mens. Hij vangt muizen op een muisvriendelijke manier, met een lang touw dat dwars door zijn huiskamer loopt, en nog een paar rare dingen. Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om Zuster Leen Timmer, drijvende kracht in de vroege Jellinekdagen, adjunct-directrice. Het is heerlijk over haar te lezen, een vrouw die drankzuchtigen ontzag inboezemde. De uitspraak dat je hier niet voor de lol bent, is uiteraard van haar. Zij kon net zo vriendelijk zijn als erg dwingend. Deze beide eigenschappen werken bij verslaafden enorm goed, natuurlijk. En in die dagen, nu niet meer, hield de Jellinek zo lang mogelijk contact met afgezwaaide cliënten, gewoon door hen af en toe op te bellen. De zin die mij trof, luidt: ‘Het vervulde cliënten met trots wanneer zij nog slechts éénmaal per jaar door Zuster Timmer gebeld werden.’ Want dan ging het blijkbaar al een tijdlang goed met hen. Waarom treft mij dat? Omdat het zo verschrikkelijk eenvoudig is om te doen, regelmatig even bellen, en omdat ook ik blij zou zijn om eenmaal per jaar te kunnen zeggen: ik drink nog altijd niet. Juist tegen de Jellinek. Omdat het ook mij zou stimuleren om door te gaan, mocht ik toch een beetje wankelen. Het treft me omdat het zo heel erg jammer is dat de eenvoudigste dingen uit een eerdere tijd geruisloos verdwenen zijn. Dat geldt ook voor het uitnodigen van ex-cliënten in de kliniek. Misschien was het opbellen van Zuster Timmer niet langer evidence-based. Misschien ‘schond’ het de privacy van cliënten. Die nu allemaal op Facebook en Twitter zitten.

Eigenlijk denk ik dit: als het zo is dat slechts 10 procent van de cliënten het redt en 90 procent niet, richt dan je volle aandacht op die 10 procent. Daar moet je zijn, wil je ook maar iets van een verslaving begrijpen. De talloze hersenscans leveren mooie kleurenplaatjes op, maar zeggen bijna niets. In een verslaving blijven hangen is niet moeilijk, jezelf eruit trekken is iets anders en dat is dan ook de kern van mijn onderzoek: wat kenmerkt deze zes mensen? Wat verbindt hen? Wat hebben ze gemeen? Hoe zien zij een verslaving? Wat doen of deden zij eigenlijk om zich daar aan te ontworstelen? Wát lukt hen nu precies?

Ik weet nog goed dat ik tijdens de nazorg naar mijn eerste nuchtere verjaardagsfeestje moest. Móest, ik dwong mezelf, maar ik wilde niet. Ik kende alleen de gastvrouw, het kon dus ook niet erger zijn dan zo. Toen ik daar was en tegen een muur geleund stond, wachtte ik tot iemand naar me toe kwam om met me te praten, maar dat gebeurde helemaal niet, zodat ik wel op een bank moest plaatsnemen — en toen zat ik naast een vrouw, zij was kunstenaar en vertelde dat zij nu ‘mindful’ stillevens schilderde, hetgeen inhield dat zij een stilleven opzette, een gordijntje ervoor hing en het dán pas op doek vastlegde, een gespreksonderwerp dat ik met wat drank op wel leuk gevonden had, waarna ik haar later misschien had gevraagd: ‘Zeg eens, kunstvrouwtje, welke dingen kunnen mensen nog meer mindful doen?’ knipoog knipoog, omdat dat nu eenmaal het eerste is waar een man aan denkt, zijn mind zit er full mee, althans de mijne, ook al zou dat betekend hebben dat wij dan ieder apart achter een gordijntje hadden gelegen, maar misschien is dat eigenlijk heel spannend en bovendien, nou ja, je moet toch wat? — toen hoorde ik een man tegen een paar mensen zeggen: ‘Iedereen kan leren tekenen.’ Het was een beetje een kunstenaarsfeestje. Natuurlijk kan niet iedereen leren tekenen. Ik liet dat gesprek echter lopen, ik had nergens zin in. Toen dacht ik wél: ‘Iedereen kan abstinent worden en blijven, iedereen. Het is geen kwestie van geluk, kracht of talent. Maar van wat dan wel?’ Eigenlijk werd mijn onderzoek daar geboren, op dat feestje.

Nu kan het zijn dat een lezer uitroept: ‘Een onderzoek onder zes mensen? Hahaha! Make my day, punk!’ Maar daar heb ik wel een antwoord op. Het gebeurde in de gymzaal van het gebouw, we kregen daar een soort algemeen onderricht, van een speciale therapeut. Hij deed het goed, vertelde iets over traumaverwerking. Totdat ik in de groep een geheel nieuw en eigen inzicht lanceerde. Namelijk, ik zei: ‘Drankzuchtigen kúnnen geen last van trauma’s hebben.’ Zijn wenkbrauwen gingen omhoog. Ik lichtte het toe. Dat dit zo is, dat komt doordat drankfiguren thuis de hele dag over van alles en nog wat zitten te snikken. Alle tegenslag in hun leven — in de huidige tijd zijn tegenslag en trauma aan elkaar gelijkgesteld — hebben zij allang verwerkt. Ga maar na: zo’n verslaafde komt thuis, met in zijn boodschappentas de heerlijkste flessen, in zijn keukentje doet hij eerst plop!, in de woonkamer doet hij vervolgens klokklok, goed zo, en allemaal tot je dienst, maar hij wil er ook wat muziek bij en begint met It’s raining in my heart, van Lee Towers. Daar komen de eerste tranen — hij denkt terug aan de eerste liefde in zijn leven, het nog zo prille begin van alle dingen die hij later kwijt zou raken — en dan gaat hij bijvoorbeeld verder met Purple Rain van Prince. En nu komt zijn moeder in zijn gedachten, wat een onvoorstelbaar verdriet heeft hij haar gedaan! Zelfs bij haar begrafenis ontbrak hij, stomdronken als hij was. Snikkend zit hij in zijn stoel, het hoofd op de borst gezonken. En dat jarenlang. Nee, zo’n figuur heeft echt nergens meer last van, hier kan geen trauma tegenop. Wat zei de therapeut toen ik dit over het voetlicht bracht? ‘Sorry Pitt, maar onderzoek heeft aangetoond dat het niet klopt wat je zegt.’

Pft…

Ik schreef al eerder dat ik een behandelaar nooit in een groep zal afvallen, maar ik had natuurlijk mijn vinger moeten opsteken en vragen: meneer, welk onderzoek was dat, en wanneer, door wie uitgevoerd, onder hoeveel verslaafden, was er een controlegroep? Ik liet hem hiermee wegkomen, deed niet moeilijk. Ik had hem moeten toeroepen: ‘Luister gast, zit nou even niet met mijn mind te fucken!’ Want dat hoor je weleens zeggen, in de klinieken waar ik kom. Kwam. Een keer vertelde een behandelaar dat hij in café Bax — waar veel behandelaars samenkomen om stoom af te blazen, waar zij elkaar soms huilend van wanhoop in de armen vallen — dat hij in café Bax de een of andere gek tegen zijn vriendin hoorde zeggen dat zij niet met zijn mind moest fucken. En dat hij op dat moment zo’n diepe mindfuck-moeheid voelde opkomen. Dat kan ik mij goed voorstellen en daarom moet er een standbeeld voor behandelaars komen, liefst van een groepje samen, twee dagbehandelaars & twee nazorgers, de armen om elkaars schouders, eendrachtig en fier rechtop, een beeld dat uitdrukt: hier zijn wij! Verslaafden nemen het op zich dat er regelmatig een bosje bloemen bij gelegd wordt, mag ook dronken of stoned, of met een sierlijke worp vanuit de goot waar je in ligt.

Over taalgebruik, dus, daar gaat dit bericht over. Wat je ook doet, wat je ook uitspookt, je komt in je leven overal te laat, dus ik kwam lang ná Zuster Timmer in de vroegere Heinzekliniek. Niemand zei toen dat je daar niet voor de lol zat, maar bewoners zeiden, een keer of vijf per dag: ‘Nou ja, we zitten hier niet voor onze zweetvoeten.’ Ditmaal hoorde ik dat niemand zeggen, de uitdrukking is godzijdank foetsie. Waar ik deze keer aan moest wennen, dat is hoe jonge drugsverslaafden praten. Het duurde een tijdje voordat ik in de gaten kreeg dat ‘naar de kloten gaan’ betekent: genieten van drugs, een feestje bouwen. Als je dat niet weet, zijn er veel gesprekken waar je geen touw aan vast kunt knopen.

En deze keer ook: in de dagdetox kreeg ik een verbod om het woord ‘verslaafde’ uit te spreken. Waarom weet ik niet meer, ik vroeg er ook niet naar. Ik vind altijd alles best. Van een andere behandelaar mocht ik niet zeggen ‘blikje bier’ wanneer ik een halve liter bedoelde, dat moest ‘een blik bier’ zijn. Tegen haar werd ik opstandig en ik riep: ‘Een blik doperwten!’ Van een ervaren en wijze cliënt mocht ik het woord ‘uitglijder’ niet gebruiken, dat moest ‘terugval’ zijn. Maar wat nu wél mag en vroeger niet, dat is dat je zegt: ‘Stel dat je bij een slijter binnengaat…’ Tóen zei men: ‘Nee, Pitt, je moet zeggen “stel dat ik bij een slijter binnenga.” Je moest het dicht bij jezelf houden. Het was grappig te zien dat die verboden evolueren, verschuiven. Misschien maken ze een cirkel en keren terug. Zo ploetert en sukkelt iedereen maar voort, ik ook, en u ook.

Daarom nu het mooiste van alles. Ik zat deze week wat te mijmeren over het woord ‘verslaving’. Het lijkt erop dat het Nederlands de enige taal is die het woord ‘slaaf’ in onze aandoening verwerkt heeft. Veel andere talen noemen het ‘afhankelijkheid’, de Duitsers noemen het Sucht — dat is de ‘zucht naar’, een ziekelijke neiging tot, IJslanders gebruiken het idiote woord fíkn  — maar geen enkele taal waarvan ik het schrift kan lezen rept van slavernij. En ik dacht: dat is wel goed van het Nederlands, om zo precies te zeggen waar het op staat! Maar toen gebeurde het… ik dacht na over het Engelse woord addiction

Addiction komt van het Latijnse addictionem, afgeleid van het werkwoord addicere. Wat een woord! In letterlijke zin betekent het: je stem overdragen aan… weggeven. De link is duidelijk, de verslaafde of gevangene heeft geen eigen stem meer. Ook betekent het: verkopen, van de hand doen. De verslaafde geeft dus iets weg. Maar addicere heeft daarnaast ook nog een figuurlijke betekenis: zich wijden aan, in dienst stellen van, zich overgeven aan… en zelfs ‘verraad’… en ten slotte betekent het ook: offeren.

Offeren… Dit doet heel erg denken aan Douwe Bob en de offerdieren. Wat een prachtig toeval.

En nu weet ik alvast één ding. Dát is wat de zes deden… zij herwonnen hun geofferde stem. Jarenlang hoorden zij roepen, natuurlijk hoorden zij dat, het was hun eigen naam die klonk. Zij konden niet reageren, niets terugzeggen. En dan komt het, een heilig moment. Nogmaals werden zij geroepen, eindelijk konden zij antwoorden, en zeggen: hier ben ik.

Abstinentie is het gevolg van een roeping.

Pitt

23 — Douwe Bob en de offerdieren

glenn-baxter-02

‘De vraag is niet of het gebeurt, maar wanneer.’ Aan het woord is de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid, toen hem werd gevraagd naar mogelijke aanslagen in Nederland. Het laat zien hoe verleidelijk het is om je uit te drukken in one-liners en tegelijkertijd laat het zien hoe onzinnig dat is. Want de vraag is wel degelijk óf het gebeurt. En dat je daarna weet wanneer dat was, is niet bepaald het belangrijkste onderdeel van een aanslag. Evenmin kun je over de zon zeggen: ‘De vraag is niet of hij opkomt maar hoe laat.’ Want ook hier geldt: de vraag is wel degelijk óf de zon opkomt! Ik wil niemand bang maken, maar er komt een tijd dat de zon er niet meer is. Uitgedoofd. Overigens: geen zorgen daarover, tegen die tijd zijn wij allang weer verder getrokken. Het is dus géén reden om te gaan drinken!

Ik merk dat ik in deze weblog wel vaker de neiging heb om mensen gerust te stellen over iets. Nu weer over de naderende en eeuwigdurende zonsverduistering. Ik wilde dat ik hetzelfde kon doen met verslavingen. Maar dat gaat helaas niet.

Tijd nu om de Nationaal Coördinator Verslavingsbestrijding & Abstinentie even aan het woord te laten, die deed onlangs een ferme uitspraak over zijn succesvol afgekickte zoon: ‘De vraag is niet óf hij terugvalt maar wanneer!’ U raadt het al: dit is fout. Zuiver redeneren is nu eenmaal een lastige zaak. Bovendien speelt in dit geval een persoonlijk instelling een rol, een opvatting, de vraag: wat verwacht zo iemand? De vraag is dus eigenlijk: zijn terugvallen bij verslaafden te verwachten?

Ja. Bij een aantal wel.

Dit roept een nieuwe vraag op: zijn de verwachte terugvallen te voorkomen?

Ja.

Eigenlijk zou ik nu kunnen zeggen: klaar! Voor vandaag kan ik inpakken, ik doe het licht uit en trek de deur van het weblogkamertje achter me dicht. Dit bericht is af. Ik zit dan nog wel een beetje met de titel in mijn maag, wat moet ik daarmee? Maar de vraag is niet of Douwe Bob het songfestival wint of wanneer. Dit is geen songfestival-weblog. Het ligt meer voor de hand dat ik Douwe wil koppelen aan verslavingen. Dus ik blijf hier nog even. Misschien is het wél goed om te zeggen dat het de eerste keer is dat ik een dubbele voornaam echt leuk vind klinken: Douwe Bob. Een naam als Klaas Jan klinkt mij te veel naar een opa en nog een opa. Bij de zanger hoor ik meer: D’ouwe Bob. Ook goed als kroegnaam: In The Old Bob. In Ierland kwam ik een pub tegen, The Drunk’ Dog genaamd. Maar ik zat verdikkie in de nazorg! Tering. Het kon niet. De nazorg is nu eenmaal niet de plaats voor slippertjes of glijers. Maar o… wat was ik graag naar binnen gegaan om daar een beetje dronken te worden, in The Drunk Dog, domweg door de naam. Ik heb vaak gemerkt: verslaafden die gestopt zijn, ontwikkelen heel snel een bepaalde taalgevoeligheid. Alsof het taalgebied in de hersenen een link heeft naar de plek waar de verslaving zetelt. Woorden of zinnen die een felle trek in alcohol kunnen veroorzaken.

Beelden kunnen dat natuurlijk ook. Toen ik vroeg in de ochtend naar Ierland vertrok, ging ik op Schiphol nog even naar Murphy’s Irish Pub, dat is bij Gate D, omdat ze daar een rookkamertje hebben. Een rookkamertje? Als dat nu alles was… nee, daar werd stevig gepaft én gedronken! IJskoude halve liters bier… een groot en beslagen glas… de vrolijke belletjes in het bier… de eerste flinke slok… halfleeg… om half acht ’s ochtends, op je nuchtere maag… dat is het heerlijkste wat er bestaat in het leven… ach, kon ik maar alléén ’s ochtends vroeg drinken!, en de rest van de dag dan niets meer… dat beloof ik, nee, ik zweer het, ik drink voortaan alleen nog tussen half acht en half negen in de ochtend! Ik drink dan eindelijk gecontroleerd.

Hoe voorkom je als therapeut nu de terugvallen bij je cliënten, daar hadden we het over. Dat is helemaal niet zo moeilijk. Je haalt gewoon allerlei gekkigheid uit het hoofd van de verslaafde en vervangt die door nieuwe gekkigheid. Er komt een tijd dat dat operatief kan. Wat voor gekkigheid haal je er dan uit? Welnu, daarvoor moeten we dus bij Douwe Bob zijn. Er is drie jaar geleden een documentaire over hem gemaakt, Whatever forever. Die eigenlijk vooral ook over zijn vader ging, Simon Posthuma, ooit een bekende ontwerper van hoezen voor lp’s, onder meer voor de Beatles. Levenskunstenaar, en vooral ook drankzuchtige. Inmiddels in Korsakov beland en volkomen vereenzaamd. Hij had één geluk: zijn zoon trok toen een tijdlang bij hem in. Wel een goeie gast, die Douwe Bob. Hij zegt in de film: ‘Dat heb ik ook, dat mateloze van mijn vader, in alles, dat gevoel van fuck it.’ En daarna zegt hij:

‘Ik zie schoonheid in zelfdestructie, in jezelf kapotmaken. In gedoemd zijn.’

Die schoonheid zie ik ook. Omdat ik verslaafd ben? Nee, dat denk ik niet. Omdat ik een psychische stoornis heb? Nee, ook niet, die schoonheid is er gewoon. Ik denk wel dat het vooral mannen zijn die zo denken, maar in feite voelt ieder mens dit. Mensen steken ook graag een mes in een pak vacuüm verpakte koffie, lopen graag door een veldje dat bedekt is met nog ongerepte sneeuw. Wat ongerept is, maagdelijk, dat moet eraan geloven. Verslaafden trekken dat door: ons leven, het pure feit dat we er zijn — wat hoe dan ook iets onvoorstelbaars is — daar steken we graag even een stokje voor. Dat zit in ons. Mensen zijn offerdieren, we offeren onszelf op. En behalve onszelf, offeren we ook nog andere zaken graag op. Je hebt de liefste vrouw op aarde, je gaat vreemd, je offert haar. Aan wat? Aan niks. Lust, misschien. Je hebt tijd, je vrije uren, je offert die op aan urenlang voor de tv hangen. Wat zie je daar dan? Niks. Je hebt de liefste vrouw op aarde, je drinkt je te pletter, je offert haar. Je hebt een gezin, en je… Je lichaam is gezond, en je… Mijn punt is dus: wat verslaafden doen is niet véél gekker dan wat iedereen doet. Of waar iedereen een neiging toe heeft.

Dat is een.

Twee. We zien schoonheid in heel veel dingen. De man die uit een van de Twin Towers sprong, met zijn jas aan, dichtgeknoopt, zijn aktetas keurig en klemvast in de hand, die verleende zijn ondergang daarmee een zekere schoonheid. Schoonheid in waardigheid, die sowieso als schoonheid is. Hij dééd dat, en wij zien het. Sommigen sprongen samen, gewone collega’s, hand in hand, de lange weg naar beneden, die deden dat ook. Niet voor ons, voor zichzelf. Dat ik daar schoonheid in kan zien, dwars door afschuw heen, dat komt doordat mensen kunnen romantiseren. Dat is een geweldige kracht die wij hebben. Zo kijken we immers ook naar een zonsondergang, naar een volle maan, en zo lezen we een gedicht of horen we de vertelling van een verhaal. Moeiteloos ontdekken we schoonheid in dingen die er in werkelijkheid helemaal niet is. Er zit geen schoonheid in een zonsondergang, de natuur heeft van schoonheid geen weet, die leggen wij erin. Mensen kunnen dingen zowel bezielen als bezoedelen. We zijn zowel schepper als vernietiger.

Bij verslaafden — en bij Douwe Bob en zijn vader, en ook bij een schrijver als Charles Bukowski — kan het vermogen en de verleiding om te romantiseren flink uit de hand lopen. Dát is de gekkigheid die eruit moet. Het is één ding om schoonheid te kunnen zien in de ondergang van een ander, het is nog iets anders om dat op je eigen leven toe te passen. Douwe is nog jong, hij koppelt het artiest-zijn aan de ondergang, zo vertelt hij. Overigens is dat beeld ongeveer begonnen met Vincent van Gogh, het beeld van de lijdende kunstenaar. Die door zijn lijden buiten de maatschappij staat. ‘Net als criminelen,’ zo vertelt Douwe er nog even bij. ‘Ja,’ zegt zijn vader, ‘daarom trekken kunstenaars en criminelen graag met elkaar op!’ Hm, veel plezier samen. Wel een lekker stel, die twee, vader & zoon, ze hebben iets om over te praten. Al zegt de vader niet veel meer.

Voor Douwe Bob is er hoop. Want hij zegt in de documentaire ook, in zijn eigen woorden:

— Als je met dit soort dingen fuckt, trek je wel altijd aan het kortste eind. Denk ik.
— Het haalt je in, op een gegeven moment. Kijk maar naar mijn vader nu, het haalt je in. Als je hard leeft, ga je ook hard naar beneden.
— Stel je bent heel destructief, je denkt fuck it, fuck it, de hele tijd. Dat is de ene gozer. Een andere gozer denkt óók fuck it, maar die hoort in zijn achterhoofd een stemmetje: ‘Doe normaal.’ Dat stemmetje heb ik altijd gehad, mijn vader niet. Dat stemmetje is van mijn moeder.

Houd het vast, Douwe Bob, dat stemmetje van je moeder, blijf het horen. En doe normaal.

Vader Posthuma zie je telkens in beeld, met bevende handen drinkt hij een glas bier. Douwe Bob: ‘Hij ziet schoonheid in pijn. Ik ook. Dat schrikt mij wel af. Want ik wil niet zoals mijn vader eindigen. Alleen. Helemaal alleen.’

Pitt

22 — tussen hond en wolf

hondwolf

Deze weblog riep ik in het leven toen ik nog in de nazorg zat, ik begon ermee tijdens mijn laatste twee maanden. Ik had hem veel eerder het licht willen doen zien — het idee ontstond al tijdens de dagbehandeling, op suggestie van mental coach Hans West — maar zoals ik in mijn vorige bericht schreef: zodra ik na de dagkliniek de wereld van de abstinentie binnenging, deed ik geen van de dingen meer die ik graag deed. Buitenshuis was ik actief, daarbinnen nauwelijks nog. Mijn pianospel verdween, ik las nauwelijks meer een boek, ik zwom niet meer, en het ergste was wel dat ik niet meer schreef. Dit laatste kostte me zelfs een vriendschap. Een verre vriend in een ander land — heel af en toe zagen we elkaar, we belden soms, maar vooral schreven wij — iemand die mij de laatste jaren door dik en dun had gesteund, het begon hem ineens allemaal te lang te duren. Je dagbehandeling zit erop, je bent terug op aarde, schrijf mij nu weer, Pitt! Ik deed het niet. Ik had tijd nodig. Hoe dat kwam, en tijd waarvoor? Ik weet het nu nóg niet.

Ik hield er rekening mee dat het verslaafde deel in mijn brein mij dit flikte. In die dagen hield ik met álles rekening. Ik dacht: stel nu dat ikzelf dat verslaafde brein ben, ik speel even Koning Alcohol. Ik merk dat het bombarderen met hevige trekmomenten weinig invloed heeft op Pitt. Hij heeft inmiddels overal een trucje voor. Zo glad als een aal geworden. Dus erg gemakkelijk krijg ik hem niet terug in de fles. Maar wat nu als ik al zijn liefhebberijen blokkeer? Daar wordt hij goed ziek van! Hij zal denken: ‘Wat heb ik een klote-abstinentie! Dit is tien keer niks!’ En dán krijg ik hem mijn kant op. — En ik, Pitt, moet toegeven: hij kwam een heel eind. Denk nu niet: ‘Zó doortrapt? Klinkt dat niet iets te mooi?’ Besef dan altijd dat het je eigen brein is waar je het tegen opneemt. Ik dacht tijdens mijn opname vaak: hoe kan het toch dat alle verslaafden hier zo rustig aan de tafels zitten, tijdens de modules? De gedachte dat je eigen brein je aanvalt, tot de dood erop volgt, daarvan moet je toch buiten zinnen raken? Eh… ja, eigenlijk wel. Toch gebeurt dat niet. Daar komt nog bij dat niet iedere cliënt het gevoel heeft dat hij hier is vanwege een strijd op leven en dood. Velen denken nog dat het niet hun middel is, maar alleen hun te veel gebruik. De droom om met mate te kunnen drinken, houdt met diepe fundamenten krachtiger stand dan de oude stadsmuren van Constantinopel. Die muren staan er voor een groot deel nog altijd, ga maar kijken, in het oudste deel van Istanbul. Ik zou drankzuchtigen sowieso aanraden om een tijdje alleen naar moslimlanden te reizen. Die kennen nauwelijks een openlijke drinkcultuur. Turkije, Iran, dat zijn erg mooie landen. Niet bang zijn, er gebeurt niks.

Veel later schreef ik mijn verre vriend weer wel, uitvoerig, maar te laat, hij was weg, antwoordde niet meer. Juist doordat ik nu werkelijk was gestopt, ging een vriendschap verloren. Weer eens wat anders dan zitten wachten op beloningen.

Het uur tussen hond en wolf.

Dit is een erg oude uitdrukking, je komt hem al tegen in vroege Latijnse teksten, inter canem et lupum. Er wordt letterlijk mee bedoeld: de schemering. Tussen licht en donker. Je loopt in het schemerduister, een gedaante doemt op, hij staat voor je, je ziet hem op zijn vier poten staan, maar je kunt niet uitmaken: hond of wolf. Vriend of vijand. Je bent in het uur tussen hond en wolf.

Zo keek ik toen naar abstinentie. Ik kon soms niet goed zien wat er voor mij stond. Vloog het mij naar de keel? Verloor ik nog meer vrienden? Hoeveel waren er eigenlijk nog? En wat moest ik verder nog onder ogen gaan zien? Of: zou het mij volgen, als een trouwe viervoeter, waar ik ook ging? Wat ging het mij kosten? Wat zou het mij geven? Eén ding was duidelijk: op deze vragen zou ik geen antwoord krijgen als ik het niet probeerde. Dat antwoord zou samen met hond en wolf in de schemering blijven hangen. Als ik een behandelaar was zou ik heel erg aandringen op: houd het één jaar vol. Abstinent. Geef jezelf een nuchter jaar de tijd. En kijk dan nóg eens, wat staat er vóór je? Hond of wolf?

Deze methode, om het zo maar even te noemen, dit droogstaan voor in ieder geval de duur van een jaar, heeft bovendien een aantal voordelen. In de eerste plaats is ‘nooit meer’ van de baan. De uitdrukking ‘zeg nooit nooit’ is speciaal voor verslaafden op de markt gebracht. In de tweede plaats gebeurt er na dat jaar iets heel belangrijks. Ongeacht of je een verslaving opvat als ziekte of niet: wie na een nuchter jaar toch weer terugvalt, wie teruggaat naar zijn oude niveau en patroon van gebruiken, die kiest dan eindelijk voor zijn verslaving. Dat kiezen moet toch veel rust geven, je valt nu samen met je middel, het verzet ertegen is gestaakt. Daarna komt de dood. Maar daar is op zichzelf niks mis mee. The Grim Reaper. Pierlala. De verslaafde kan eindelijk tegen zijn omgeving zeggen: dit is wat ik wil, zo wil ik leven, zo wil ik sterven. Het is uiterst zelden dat je iemand dát hoort zeggen — ik zou er op een bepaalde manier respect voor hebben — maar hoewel hij dat niet zegt, is het wel waar hij naar handelt. Een jaar. Meer niet. En, ik schreef het al eerder, voor mij geldt nu: er is geen weg meer terug.

Waarom eigenlijk niet?

In de eerste plaats al niet vanwege de zwaarte van het afgelopen jaar. Laat niemand denken dat dit jaar makkelijk was, niet voor mij en ook niet voor degenen met wie ik de nazorg verliet. De drogen. Versus de natten. We zijn niet eventjes uit de as herrezen. Alcohol trok en duwde aan alle kanten. En soms doet het dat nog steeds. Nog een anti-verslavings-tip: ga een keer naar het Verzetsmuseum, tegenover Artis! Het is mooi opgezet en daar kun je zien hoe er altijd een grote groep mensen is die in verzet komt, onder alle omstandigheden, die mensen zijn er altijd. Sluit je bij hen aan. Er is één verschil tussen de verzetsmensen en jou. Zij bekochten hun verzet vaak met de dood. Voor jou geldt precies het tegenovergestelde.

In de tweede plaats heb ik nu al te veel in handen gekregen, dingen die ik niet meer loslaat. Het is lente, ik ben weer regelmatig buiten, om maar eens wat te noemen. Naar het Land van Nescio, fiets! Dat deed ik niet toen ik dronk. Je kómt er misschien wel, maar hoe kom je weer thuis? Want overal staan leuke kroegjes, een beetje babbelen, met de locals, de dorpelingen. Een keer, boven op de dijk, na zo’n gesprekje en na een aantal kopstootjes, stapte ik op mijn fiets, zwaaide een been over het zadel en viel er aan de andere kant meteen weer af. Ik rolde helemaal van de dijk naar beneden. Nee, dat is niets voor mij, ik hou daar niet van. Zeker niet toen ik ook nog door een heel bed brandnetels ging. Ik liep maar weer terug het kroegje in, dit was echt niks zo. Tegen de jeukende bultjes kreeg ik van de herbergier een fles azijn. Of hoe zeg je dat, van de kastelein. De kroegbaas of barman. In het toilet goot ik die fles boven mijn hoofd leeg. Ik doe liever niks half. Zo nam ik weer plaats aan de tap, als iemand waar een luchtje aan zit. Daar dronk ik verder, want ja, wat moet je anders? De dorpelingen vonden alles best, er gebeurde weer eens iets. Op weg naar huis later die middag, tussen de weilanden in de schemering, toen kwam ik ze wéér tegen, nu reden ze in een auto voorbij en zagen me liggen, omdat ik in een sloot gereden was. Al die dingen, het is zó vermoeiend allemaal! Ze stopten, hadden plezier voor tien. Wel gaven ze mij en mijn fiets een lift.

Nee, thuis zitten, drinken en wat treuren, dat ging nog het beste. Ik luisterde vaak naar R.L. Burnside, het nummer It’s bad you know. Een heel simpel nummer met maar één akkoord en maar één baslijn. Daaraan zie je al dat het speciaal voor alcoholisten op de markt is gebracht. Het enige wat hij zingt is: ‘It’s bad you know.’ En terwijl ik luisterde, dacht ik: ja, zo is het precies. It’s bad.

Drinken en treuren, niet alleen om de dingen die ooit waren, maar vooral ook om de dingen die er niet zijn, die ook niet komen. De schrijfster Edith Warton:

and in the innermost room
the holy of holies
the soul sits alone
and waits for a footstep
that never comes.

Die niet komt. Tenzij… je… Dan misschien weer wel. Dus wat je ook doet, waar je ook gaat, bedenk één ding: wees op je hoede in de schemering. Blijf kijken. Want daar staat de een, of daar staat de ander.

‘Never cry wolf.’

Pitt

21 — de dakloze

daklozen

Gaandeweg de jaren van mijn verslaving, zo ongeveer na mijn veertigste jaar — veertig is wel een ijkpunt in ieders leven, want niet langer leef je van je geboorte áf, je leeft nu naar je dood toe — begon ik een diep ontzag voor mijn lichaam te krijgen. Vooral toen ik maar niet dood ging. Zo vaak had ik dit lichaam naar de rand van wat het aankon gedreven, en daarna erover heen, waarna het lichaam het begaf: het kon het niet meer opbrengen mij nog naar de slijter te brengen. Het bleef gewoon liggen waar het lag, in bed. Juist nu alcohol zo verschrikkelijk hard nodig was, kon het die niet meer halen. Noodgedwongen lag dus ook de geest in bed en wachtte met angst en beven op de dingen die komen gingen. En de dingen die dan komen, die liegen er natuurlijk niet om. De wekenlang verdoofde zenuwen komen massaal weer tot leven en buitelen over elkaar heen. Overal in het brein weerlicht het, een eindeloze vonkenregen spat alle kanten op, behalve de goede. Angst wordt in pure vorm naar binnen gepompt, geen enkele gedachte biedt nog houvast en het lichaam — wiens schuld dit nota bene is, want het wil niet meer naar buiten — wordt getroffen door hevige krampen en lijdt op de gekste plaatsen pijn. In ledematen, in organen, eigenlijk werkt bijna niets meer. Het zweet hevig, probeert zich te ontdoen van al het gif, aan alle kanten gutst het vocht naar buiten. De plotselinge ontwenning van alcohol is zwaarder dan welke andere afkick ook. Lichaam en geest, normaal gesproken keurig van elkaar gescheiden en ieder bezig met zijn eigen ding, zijn nu gezamenlijk in rep en roer, volkomen op hol geslagen. En hier geldt: gedeelde smart is dubbele smart. Want de één kan niet denken: gelukkig heb ik die ander nog, die een beetje normaal doet, nee, het is nog slechts wanhoop wat de klok slaat, het is volslagen hopeloos.

Nu begrijpt u ook waarom de verslaafde zo veel moeite heeft met abstinentie, want dit telkens terugkerende feest wil hij natuurlijk voor geen goud missen. En nu sla ik gemakshalve de nacht maar even over, want wat er dán allemaal op je af komt aan demonen, gedrochten, krioelend ongedierte en spookgestalten, dat is gewoon te kostelijk voor woorden. De lange stoet de bergen in van het circus Jeroen Bosch. Van binnen is je hoofd één groot pretpark geworden, annex spookhuis, van buiten lijkt het nauwelijks nog op een menselijk gezicht. Uiteraard is dit is de staat waarin de verslaafde zich het prettigst voelt, hier doe je het allemaal voor.

Over dat sarcasme van mij, daar kom ik straks nog op, nu is het nog even de beurt aan het lichaam.

‘Hee! En die dakloze dan?’
‘Wat nou dakloze?’
‘Hoezo, wat nou dakloze? Die staat boven dit bericht!’
‘Ach ja, de dakloze!’
‘Ja, wat is daar mee?’
‘Die had u nog te goed!
‘Te goed?’
‘Ja, hij werd aangekondigd in bericht 10 – een prikbink.
‘Ga je over hem ook sarcastisch doen?’
‘Nee, in geen geval.’
‘O. En over óns wel!’
‘Ja, soms.’

Wanneer je zo hulpeloos op bed ligt, dan is je geest van nul en gener waarde. Je hebt er helemaal niets aan, een blok aan je been. Het ergste is nog dat je hem niet kunt uitschakelen, je bent eraan overgeleverd. Al heel lang denk ik: als er íemand is die zich van ernstige psychiatrische aandoeningen een voorstelling kan maken, dan is het wel de verslaafde die aan het afkicken is. Maar genoeg nu over de geest. Het lichaam…

Aan de manier waarop ik over deze twee schrijf, merkt de lezer dat ik een ouderwetse dualist ben. Die gelooft in de scheiding tussen lichaam en geest. Dat ben ik niet zomaar, ik werd het toen ik René Descartes las, die in de 17e eeuw beroemd werd met zijn uitspraak: ‘Ik denk, dus ik ben.’ Stap voor stap komt hij tot deze conclusie, het is heerlijk hem hierbij op de voet te volgen, op papier. En juist een verslaafde dualist ontwikkelt een diep gevoel van eerbied voor het lichaam, zijn lichaam. Zijn altijd trouwe, arme arme lichaam.

Wat doet het daar, op dat bed? Welnu, anders dan de geest, die maar wat ligt te jammeren, dóet het daadwerkelijk iets! Het herstelt zich… Dat het dit voortdurend doet, dit zelfreinigende en herstellende vermogen, dat het dit kán, dat het telkens weer lúkt, dat is eigenlijk ongelooflijk. Mijn lichaam moet zo verschrikkelijk moe zijn geworden van mij, zo ontredderd, zich zo als mijn gevangene hebben gevoeld, al die jaren. Als in een kerker gegooid, met de boodschap: rot daar maar weg. Dat ik het nu al langer dan een jaar onderhoud en schoonhoud, clean dus, dat doet mij meer deugd dan ik hier kan zeggen. Meer nog dan ikzelf, verdient mijn lichaam mijn herwonnen abstinentie.

Vandaar ook dat ik elk geestelijk protest dat ik in mijn eerste abstinente jaar voelde opkomen — de neiging van de geest zich over te geven aan treuren en weeklagen, aan janken en zeuren, de volstrekte onwil die het toont om nu eens echt te gaan puinruimen — vandaar dat ik elk geestelijk verzet tegen abstinentie telkens diep de grond in stampte. Weg jij! Het is niet de geest die de baas is, de baas, dat ben ik. C’est moi.

Wie of wat dat ik dan is, daarvoor moet u eigenlijk bij Freud zijn, die noemde dat het über-ich, het boven-ik, de bovenste in de ladder. Maar voor Freud heb ik weinig geduld, dat begrijpt u wel. Dit über-ich, dat ís er, dat is wel genoeg om te weten.

Nu, aldus redenerend komen we uit bij de kern van de zaak en die is: het lichaam verdient de abstinentie, de geest verdient een lesje. Dit is niet precies hoe de Jellinek het zou formuleren, maar het is wel de reden dat er intussen een heel leger psychologen het gebouw is binnengetrokken. Twintig jaar geleden zag ik er niet één. Toen hadden we genoeg aan maatschappelijk werkers, die vooral praktisch met je mee dachten. Goede psychologen doen dat trouwens ook, het effect dat een behandelaar op de cliënt heeft zit hem minder in de studie dan in de mens erachter.

De drie maanden dagbehandeling gebruikte ik om te wennen aan mijn nieuwe nuchtere bestaan. De Jellinek bood mij tijdens deze periode een psycholoog aan, EVB’er genoemd, de Eerst Verantwoordelijke Behandelaar. Het begon met Zwaan, voor mijn eerste maand, over haar schreef ik al. Zij had eigenlijk de dankbaarste taak, mij uit de beginprut zien te trekken en het beoordelen van de staat waarin mijn bovenkamer zich bevond. De tweede was Jared, een van de weinige mannen die in het gebouw werken.

Met hem besprak ik een verschijnsel waar ik veel last van begon te krijgen: het niet (meer) uitoefenen van liefhebberijen die ik had. Wat ik nota bene wel deed toen ik nog dronk! Ze verdwenen, zomaar, ik had er geen vat op. Dit interpreteerde ik als: als je mij weer aan de drank wilt krijgen, moet je juist díe dingen weghalen. Ik dacht ook: het is mijn eigen geest die dit doet. Pianostudie bijvoorbeeld, dat was een voornemen, iets nieuws. Mijn leven lang pingelde ik alleen maar. Mijn gitaar raakte ik al veel langer niet meer aan. Goede raad was duur, hoe kreeg ik die dingen nu voor elkaar? Jouri, echter, had één klein gebrek. Hijzelf had zijn gitaar eveneens aan de wilgen gehangen!, na jaren van toewijding, oefening en spel. En ik vind nu juist, zoiets doe je niet, niet na al die jaren, dan is er iets aan de hand met je. Om hem te helpen, om hem terug de muziek in te krijgen, nam ik op een dag een aardige partituur met gitaarmuziek voor hem mee. Toen ik die aan hem gaf, merkte hij op: ‘Dit is op de grens van wat ik kan toelaten.’ Daarmee doelde hij op de relatie therapeut-cliënt, hij was daar streng in. Die grens ligt bij mijzelf aanzienlijk hoger. Elke grens ligt bij mij hoger. Als verslaafde, immers, ben ik een geoefende grenzeloze.

Na de dagbehandeling, en dus ook na Jouri, kwam ik terecht bij een psychologe, een POH-GGZ therapeute, de Praktijk Ondersteuner Huisartsen, verbonden dus aan mijn eigen huisarts. Zij sputterde en spartelde eerst wel tegen, maar met haar richtte ik me uitsluitend op de taken die ik mij gesteld had, mijn hobby’s. Daar was ook een nieuwe hobby bij, koken! Zij, echter, had niet één, maar meerdere kleine gebreken. Dat hou je toch, het blijft mensenwerk. Haar grootste gebrek was… zij speelde geen piano meer! Ze had er thuis niet eens meer een staan. Na jaren van toewijding, oefening en spel. Ik bood aan om haar te helpen zoeken naar een tweedehands exemplaar. Ik heb mijn rol ten opzichte van psychologen altijd óók gezien als opvoedend. Ik vind: je moet ze een beetje helpen, want ze hebben een raar vak. De hele dag zitten er vreemde snuiters voor hun neus.

Op een dag was zij weg, gewoon foetsie. Dat was erg, want mijn taken, mijn huiswerk, deed ik dankzij haar erg trouw! Dit raad ik iedereen aan: gebruik bij het opbouwen van nieuwe dingen om je heen een psycholoog. Daar zijn ze voor. Ik kan het wel schattig en aandoenlijk vinden dat psychologen in deze tijd de status van hogepriesters hebben gekregen, maar zij zijn nog altijd vooral instrumenten. Dat bedoel ik beslist niet neerbuigend, maar daar zijn ze eenvoudigweg nu juist voor opgeleid.

Omdat zij weg was, moest ik iets anders, iemand anders zien te vinden. In dit eerste abstinente jaar geldt: blijf bewegen!, wat er ook gebeurt, blijf in beweging. Bij mijn Albert Heijn stond een jongeman, verkoper van de daklozenkrant. Sympathiek genoeg, hij liet je met rust en hij maakte ook verder geen domme indruk. Ik nodigde hem uit voor een kopje koffie, ergens om de hoek. Ik vertelde dat ik bezig was met een huiswerkexperiment: kan een volslagen onbekende een ander stimuleren bij het doen van huiswerk? Hijzelf dacht van wel, de 19-jarige Daniël, nu al vier jaar hier, uit Nigeria. Wel een land om uit weg te vluchten, nadat zijn ouders waren overleden. Of waren omgekomen, dat wilde ik niet vragen. We spraken af dat we eenmaal per week koffie zouden drinken, hij kon mij dan overhoren, hetgeen neerkwam op: had ik überhaupt wel iets gedaan? Daar tegenover stond dat ik hem een vast wekelijks bedrag zou betalen.

Het werkte niet al te best, helaas. Mijn luiheid, mijn gemakzucht? Zijn gebrek aan autoriteit? Ik had er een kennis bij gekregen, dat wel, een aardige man. We spraken af dat we af en toe koffie zouden drinken, misschien kon ik hém met dingen helpen. Zo zal het nu ook wel gaan. Hij past dan in het rijtje dat ik laatst opsomde: nieuwe mensen leren kennen… Hij past ook nog in een ander rijtje: zorg ervoor dat je iets betekent voor een ander… als er iets nieuw is in je verslaafde leven, dan is dat het wel. Klinkt mooi en nobel, iets betekenen, maar het is ook in je eigen belang.

Veel later kwam ik weer bij die psychologe terug! Ik vond haar weer, mijn huisarts duwde me opnieuw naar haar toe. Ze had nog altijd geen piano gekocht, natuurlijk niet. Dus nog altijd werk aan de winkel. Ik zei een keer tegen haar: ‘Eigenlijk ben ik een tragische figuur.’ Even keek ze me strak aan en begon toen te proesten van het lachen. Hahaha! Zelf vond ik het ook wel grappig klinken. Dit moment, met haar, beschouw ik als een hoogtepunt van de therapie.

En mijn sarcasme? Ach, alles beter dan cynisme. Cynisme kan een verslaving ziek en gestoord gaan noemen, natuurlijk met de beste bedoelingen, maar toch. Sarcasme is meer een hug. Sarcasme zegt: verslaafden zijn schavuiten!

Pitt

Roy5