Het gaat niet goed. Ik ben bij dag drie, van de zeven. Ziekte, met als gevolg een diepe vermoeidheid, maakt het nu zwaar.
De aandoening die ik heb is even zeldzaam als mysterieus: clusterhoofdpijn. Treedt eenmaal in de vijf jaar op, duurt drie tot vier weken, althans bij mij. Uitgerekend nu. De nachtelijke aanvallen, altijd rond half twee, brengen het aantal uren dat ik kan slapen terug naar twee, hooguit drie. De aanhoudende intense pijn die ermee gepaard gaat is ongelooflijk. Later in de middag slaap inhalen kan niet: het is juist de slaap die een aanval in gang zet.
Ik ben er niet dol op om over medische kwesties te praten of te schrijven, maar ik doe het nu toch omdat er juist door deze ellende tegelijkertijd iets bijzonders gebeurt. Bovendien laat het de lezer meteen zien waar ik mijn kennis en inzichten over verslavingen vandaan haal, namelijk, die deed ik onder andere híer op, in dit gebouw. Veel eerder was ik hier ook al. Om precies te zijn: twintig jaar geleden. Destijds zat ik vier maanden lang in de toenmalige Heinzekliniek, genoemd naar de Heinzestraat die erlangs loopt. Intern, in de weekends verplicht naar huis. Dat was een mannenkliniek. De vrouwenkliniek lag naast ons, op dezelfde etage, maar was door een dikke vestingmuur van ons gescheiden. Een drankzuchtige kon nachtenlang staan bikken wat hij wilde, hij kwam er niet doorheen. Bovendien: wie betrapt werd op seksueel contact met een van de buurvrouwen, werd meteen de kliniek uitgekieperd. En veel belangrijker nog: wie betrapt werd op recent gebruik van drugs of alcohol kon eveneens zonder pardon zijn koffers pakken. Dit laatste vond ik volkomen terecht en geheel in overeenstemming met de aard der dingen. Inmiddels vindt de Jellinek dit allang niet meer – cliënten mogen sinds een jaar of twaalf tijdens de behandeling driemaal een terugval hebben – in dit opzicht staan de Jellinek en ik nu lijnrecht tegenover elkaar.
(Later meer hierover. Het wordt lastig om daarover te schrijven, want niet één van de behandelaars die ik sprak over dit voor mij nieuwe gedoogbeleid, deelt mijn bezwaren ertegen. De lezer zou kunnen zeggen: ‘Maar Pitt, als niet één behandelaar het met jou eens is, dan is de kans toch erg groot dat jij ongelijk hebt?’ Natuurlijk, in theorie is die kans erg groot, maar de praktijk wijst ditmaal toch anders uit. Dat dit kan, komt door een simpel feit: wanneer beleidsmakers – en in navolging daarvan de behandelaars – over een verslaving nadenken en erover praten, dan kijken zij van buitenaf naar binnen. Zij kijken naar ons. Maar ik kijk van binnenuit naar binnen. Ik bén ons. Over een lange periode, ook nog, ik kan vergelijken. Natuurlijk kan het dus gebeuren dat ik sommige dingen dan fundamenteel anders zie.)
Vooral door mijn chronisch slaapgebrek, maar ook door het nieuwe van mijn situatie, het moeten accepteren van de nederlaag dat ik hier nu wéér ben, beginnen er twee werkelijkheden door elkaar heen te lopen. Dat komt eigenlijk door een gesprekje dat ik hoor tussen enkele groepsleden en onze behandelaar, in de ochtend. Mijn gedachten dwalen plotseling af, precies dit gesprek heb ik al eens gehoord, ook hier, twintig jaar geleden. In een klein groepje van vijf. Ik weet opeens de namen weer van de mannen die deze zelfde zinnen uitspraken. Twee daarvan zijn allang dood. Alcohol. Binnen tien jaar. Ik kijk een gang in en zie hen daar in gedachten lopen, hun grappen maken, steeds duidelijker worden hun gezichten, ze komen dichterbij. Maar nu spreekt onze behandelaar tegen mijn groep, ik hoor dat zij het over structuur in je leven heeft, maar haar stem dwaalt af, en daarna hoor ik hem nog slechts heel zacht in de verte. Ik probeer terug te komen in het hier en nu, maar dat lukt niet meer. ‘Annette,’ zeg ik, ‘ik moet stoppen.’ Ze zegt geen woord, we lopen het lokaal uit, ze brengt me eerst even langs de arts. Sommige behandelaars in de Jellinek zijn goud waard. Heel veel eigenlijk. Even later zegt ze nog: ‘Dit zat er misschien aan te komen.’ Dat kan. Misschien. En ook: ‘Tot morgen.’
In de tram zeg ik tegen mezelf: dit lukt niet, ik houd het op deze manier niet vol. Maar opeens weet ik: of het lukt of niet, of ik het volhoud of niet: élke ochtend meld ik me op tijd voor deze detox, dat in ieder geval, zo was de afspraak, al moet ik erheen kruipen. Al moet ik twee uur later weer naar huis. Net zo lang tot de dagbehandeling begint. En dan realiseer ik me: precies zó voelde ik mij twintig jaar geleden, letterlijk precies zo! De gedachte: dit moet nú, hier en nu. Kon niet eerder, mag niet later. Het maakt niet uit hoe, als het maar gebeurt. Destijds groeide die overtuiging langzaam, ik verliet de kliniek ermee. Jarenlang stond ik daarna droog, dronk geen druppel. In één klap is die mentaliteit weer terug, dezelfde koppigheid, dezelfde vastbeslotenheid, dezelfde houding. Als een oude vriend van vroeger, die opeens weer naast je loopt, nu je hem nodig hebt. Ik dacht dat ik dit alles kwijt was, dat ik opnieuw moest vechten voor elke vierkante meter terreinwinst, maar het lag gewoon op me te wachten… al die tijd.
De volgende ochtend, om negen uur, meld ik me weer. En ik houd het vol. Een paar dagen later gaat de detox over in de dagbehandeling, op dinsdagochtend . Twee van dit groepje gaan daarheen. Ik ben de ene. Morris is de andere.
Pitt
Een beeld. Ik rijd met Michiel mee, hij is op weg naar huis en zet mij onderweg af op mijn kleine eiland, in de stad. We staan voor een zebrapad en een rood stoplicht. Links van ons staan een man en een vrouw gearmd op de vluchtheuvel, beiden zijn blind. De man heeft een boom van een blindenstok in zijn hand, als een staf, de vrouw houdt de riem van hun blindengeleidehond vast. Die ziet hun voetgangerslicht op rood staan en wacht. Ze staan daar niet lekker, het is erg smal, pal achter hun rug raast een tram voorbij. Hoe moet dat voelen in een pikdonkere wereld? Ons licht springt op groen, maar ook wij wachten, Michiel maakt onwillekeurig een handgebaar naar hen: ga maar. Een voetganger die eerder al overgestoken was, ziet dat. Hij snelt terug, neemt de vrouw bij de arm, gedrieën steken zij over. Gevieren, want de hond is er ook. Bij het trottoir steekt de voetganger zijn hand naar ons op. De rust en vanzelfsprekendheid waarmee dit alles ging. Tegen Michiel zeg ik: ‘Dit was wat een samenleving is. Of moet zijn.’