Tijdens een nacht in september, in het oude jaar, hoorde ik in het vpro-radioprogramma Nooit meer slapen een gesprek met geheugengeleerde Douwe Draaisma. Het opende met de vraag: waarom hebben wij nauwelijks toegang tot onze vroegste jeugdherinneringen? Van rond ons 4e of 5e jaar. En zijn die er wel? Douwe: ‘Het nog zo jonge brein, vol in ontwikkeling, heeft wel iets anders aan zijn hoofd dan alledaagse dingen te onthouden. Het moet zo veel andere dingen leren, die voorgaan.’ Tegelijkertijd vertelde hij iets wat ik niet wist: sommige kinderen vertellen zichzelf ’s avonds in bed hardop wat zij die dag hebben meegemaakt. Dat klinkt erg mooi, op een bepaalde manier ontroert het ook – nog zo klein en nu al met zichzelf in gesprek – en ik zou er wat voor geven om eens te horen hóe zij zichzelf daarover vertellen. Toen Draaisma hierover sprak en het omschreef als de vroegste training van het geheugen, dacht ik terug aan een psycholoog in de kliniek, die mij aanraadde om een tijdje een zogenaamd witboek bij te houden: noteer ’s avonds wat er goed was aan de dag die verstreken is. Ik sputterde eerst wat tegen, het voelt een beetje raar om dat te doen – inderdaad kinderlijk – tot het tot me doordrong dat je hiermee een oerinstinct probeert te doorbreken. Want wij zijn erop gebouwd om het slechtste van de dag scherp te onthouden. Dit was een belangrijke eigenschap: het is beter om honderd maal te denken dat een stok een slang is dan éénmaal te denken dat een slang een stok is.
Tegelijkertijd denk ik: maar wij zijn er óók op gebouwd om juist het beste uit ons leven te onthouden! Alsof de natuur ons hier te hulp schiet. Iedereen die wel eens in een ziekenhuis lag, weet hoe snel die tijd daarna vervliegt en helemaal wegebt. Wij kunnen lichamelijke pijn domweg niet onthouden, niet opnieuw voelen. Met geestelijke pijn ligt dat allemaal veel lastiger, die kun je terughalen, opnieuw doorleven, zoveel en zo vaak je maar wilt. Gevraagd, en ook ongevraagd. De schrijver Willem Jan Otten zei een keer: ‘Is het niet vreemd dat wij iemand zo verschrikkelijk kunnen missen?’ Eigenlijk wel, in evolutionair opzicht is het een eigenschap waar je niet veel mee opschiet.
Tenzij je zegt: we missen niet alleen die ander, we missen juist ook de liefdevolle gloed die de ander in ons wakker riep. Of je zegt: die liefde ís er gewoon nog, maar kan niet meer naar buiten en slaat daarom diep naar binnen. Je kunt immers zeggen wat je wilt. De Portugezen hebben er een woord voor, voor de naar binnengeslagen liefde: saudade. De gezongen fado’s zitten er vol mee. Smart. Het woord saudade is onvertaalbaar, je kunt het alleen omschrijven, met: verlies, gemis, afstand en liefde. En met heimwee, melancholie of weemoed. We zitten er vol mee, wij allemaal, tot aan de nok toe.
Het komt uit het Latijnse solitas (eenzaamheid) en is onder invloed van het woord saudar (groeten, herkennen) geëvolueerd tot saudade. Dat is mooi gegaan: we herkennen en begroeten ons eenzame gevoel. Dat is ook maar het beste. Kom binnen! Of, zoals de verslaafden van Anita Witzier zeiden: kom benne!
En daarom: Lissabon, Pessoa en Slauerhoff! Dat waren de ingrediënten waarmee ik op eerste kerstdag vertrok. Een piepkleine overwintering, van ruim een week. Ik had er opeens zo genoeg van om hier een week lang met vuurwerk bekogeld te worden, plus ik vind: ex-verslaafden moeten naar buiten. Zo veel mogelijk. Dat hoort bij het herstel. Maak dat je wegkomt! Dus ik ook. Mijn basisscholen hebben kerstvakantie.
Omdat het verdiende loon van verslaafden erg karig is, reisde ik zo zuinig mogelijk. Met EasyJet vloog ik heen en weer en nam in Lissabon mijn intrek in het goedkoopste logement dat ik kon vinden, ergens in een achterbuurtje. Daar voel ik me sowieso altijd wel thuis. Portugal doet het rustig aan, kopje koffie op een terrasje in de stad: 85 cent. Dus wie doet je wat? En zoals wel vaker, wanneer het low-budget betreft, had ook dit hotelletje een keukentje voor de gasten, je bakt daar in de ochtend een stevige omelet, met bijvoorbeeld uien, paprika, tomaten en courgette, en natuurlijk knoflook. Je kakelt ondertussen met andere gasten, je hoort weer eens wat. Wie zich toch nog alleen mocht voelen kan in bijna alle grote steden terecht bij een Engelstalige AA, daar komen jóuw mensen, je hebt iets om over te praten.
De Portugese dichter Pessoa (alcohol, † 1935) werd in het Nederlands vertaald door vertaler August Willemsen (ook alcohol, † 2007). Pessoa haalde de 50 niet – drinkende alcoholisten komen zelden over die grens heen – maar Willemsen kwam maar liefst tot 71: hij stopte op tijd! En met stoppen bedoel ik: stoppen. Tot het werk van de dichter voel ik me aangetrokken en de vertaler ken ik vanwege zijn autobiografische boek De val, waarin hij beschrijft hoe hij in 1990 opeens in de Jellinek belandde. Je vraagt je weleens af: zijn er ook nog normale mensen op aarde? Nee, die zijn er helaas niet. Daar is ons leven ook wel te complex voor. Gelukkig duurt het maar kort allemaal. Zo voorbij. Maar je hebt bijvoorbeeld wél normale honden op aarde, of geiten, dat is ons geluk, daar moeten we het mee doen. En in Lissabon was ik nog nooit geweest.
De immer droevige Slauerhoff kwam er graag, hij dichtte daar de regel: ‘Nu weet ik waaraan ik sterven zal: aan de oevers van den Taag.’ Waar het licht op schittert. De rivier, die erg breed in de Atlantische Oceaan uitmondt en de stad in tweeën deelt, zoals ons IJ dat ook doet. Maar je kunt wel zo veel willen, Slauerhoff stierf gewoon in Hilversum. Pessoa was een heel ander geval, hij weende niet voortdurend, maar hij dacht te veel. Althans, dat vond hij zelf en noemde zich daarom ‘een denkende dichter’. Want die heb je natuurlijk ook. De meeste dichters ‘zingen’, zoals dat heet, maar hij dacht. Pessoa zou goed begrepen hebben waarom ik hier zo hamerde op stoepbloemen, op Saskia in de Oude Kerk, en waarom ik beschreef hoe de uitstraling van ons Spoorwegmuseum je helemaal in beslag kan nemen, toen hij dichtte:
In al wat ik bekeek, zit ikzelf voor een deel.
Als wat ik gezien heb vergaat, verga ik,
En in mijn herinnering is
wat ik zag wat ik was.
Een opmerkelijke kerel. Hij leefde en stierf maagdelijk, misschien niet eens zo’n slecht idee, en was een intens kunstenaar. Publiceerde tijdens zijn leven vrijwel niets, bood geen uitgever iets aan, werkte overdag een beetje als boekhouder, kon ’s nachts niet slapen – zoals alle drankzuchtigen dat niet kunnen – en dus schreef hij in nachtelijke uren. Na zijn dood vond men zijn literaire nalatenschap, die bestond uit 27.000 pagina’s aan min of meer onvoltooide manuscripten, nagelaten in een grote houten kist. Roem of bekendheid, het mocht allemaal wat, ongezien was hij en wilde zo ook blijven, ging op in zijn leven, ging op in zijn stad. Zag tussen de mensen op straat. Mijmerde wat wanneer hij zag hoe een vrouw buiten de was ophing, aan haar kleine balkon, want dat doen ze daar allemaal, nu nog steeds.
En, ach!, wat vond ook ik Lissabon heerlijk. Elke dag scheen de lage winterzon fel vanachter een strakblauwe hemel, waardoor de zonovergoten kant van een straat heel warm voelde, terwijl het aan de overkant dan weer erg fris was. Telkens trok ik mijn jas aan, of juist weer uit. Wanneer je de benedenstad verlaat, klim je of daal je alleen nog maar, Lissabon ligt tussen zeven heuvels, zoals ook Rome en Jeruzalem. De oude wijk Alfama, waar ooit de Moren zaten, spant daarbij de kroon, een wirwar van steeds maar oplopende stegen en pleintjes. Aan alcohol dacht ik werkelijk geen moment, ook niet tijdens de nacht van oud naar nieuw, het is een stad om domweg doorheen te dwalen. Zelfs museumbezoek sloeg ik ditmaal over. Ik dacht opeens: Cézanne, Picasso, Andy Warhoofd, het zal allemaal wel. Te mooi weer, om binnen te zijn.
Slechts eenmaal kwamen verslavingen in mijn gedachten, dat was toen ik naar de Cemitério do Alto de São João ging, de oude begraafplaats. Een wonderlijke plek. Bijna alle graven zijn tombes, familiegraven, kleine huisjes met een deur voor bijplaatsing, en een of twee raampjes, want ook de doden gunt men nog enig licht. Soms hing een deur half uit zijn hengsels, ik keek naar binnen, natuurlijk voelde dat een beetje ongepast. Zes kisten op schappen, aan beide zijden drie boven elkaar, onder het stof, onder half vergane doeken, een enkele verbleekte foto in een lijstje, een kruisbeeld, alles vol met uiterst dun en teer spinrag en bewegingloze slierten van wat ooit vitrage voor de ramen was. Ruimtes van roerloze stilte en de dood. En opeens dacht ik: maar gaan ook verslaafden eigenlijk wel naar de hemel?
Hm. Een lastige theologische kwestie. Persoonlijk denk ik: enerzijds wel, anderzijds niet. Wie het leven opvat als kostbaar geschenk en zichzelf ziet als schatbewaarder daarvan, die zal menen: nee, spijtig genoeg gaan verslaafden niet naar de hemel. Dat is helaas onmogelijk, wij kunnen niets voor u doen. Maar die moet dan wel weten: het is óók bijna onmogelijk om het leven van een ander op zijn werkelijke waarde te schatten. Pessoa stierf aan een alcoholvergiftiging, veel bonter kun je het niet maken. Maar toch gunnen we hem al het goede, toen, nu, en voor altijd. Wie het leven van de verslaafde echter opvat als een onvoorstelbare lijdensweg, een weg waarvan gewone stervelingen nauwelijks enig idee hebben, dat zoiets werkelijk bestaat, een tranendal zonder weerga, die zal menen: juist een verslaafde gaat naar de hemel! Alleen zal een keurige burger dan weer uitroepen: ‘Wel verduiveld! Zo kan ik het ook!’ Maar nee, brave burger, dat is maar helemaal de vraag, of jij dat ook gekund had. Want jij hebt geen idee.
En zo, blijft deze kwestie onopgehelderd…
Alleen, iemand zal nu zeker zeggen: ‘Maar wacht eens even! Dit is de eenentwintigste eeuw, hoor, meneer Pitt, er is helemaal geen God meer!’ Ach! Niet? Is dat zo, lezer? En dat zegt u mij even? Maar hoe verklaart u dan het gebouw om de hoek van mijn kleine hotel, in mijn achterbuurtje, op vijftig passen van waar ik sliep? Ik zet het hieronder voor u neer, kijk maar mee.
En intussen wens ik u een heel goed Nieuwjaar, u weet wel wat ik bedoel… doe het goed!
Pitt