Ik denk wel dat drankzuchtigen onverslaanbaar zijn in de manier waarop ze een drankje bestellen, ik denk niet dat iemand daar tegenop kan. Dat was dus wel mooi, die ‘twee thee’ waarmee ik de weblog opende, dat terloopse ‘ach, doe maar een dubbele’ in een bestelling. Een dubbele, waarom eigenlijk niet, alsof je nu opeens pas beseft dat je maar één keer leeft. Dat terloopse is natuurlijk maar schijn, zoals veel in het leven van de verslaafde maar schijn is. Wie langdurig te veel gebruikt – van welk middel ook – neemt langzaam maar zeker de vorm aan van een schijngestalte. Vergelijkbaar met die van onze eigen maan:
eerste kwartier
volle maan
laatste kwartier
nieuwe maan.
Het ‘laatste kwartier’ heet niet voor niets zo, het is de gevreesde rock-bottom, en tegelijkertijd is het een T-splitsing, een tweesprong. Daar is het aan de ene kant: op weg naar het einde – aan de andere kant: terug het leven in. In dit laatste kwartier is het voor iedereen erop of eronder. Wie nu toch doorgaat, komt terecht in zijn definitieve schijngestalte, de nieuwe maan. Hieruit is geen ontsnappen meer. Deze mens is er nog wel, maar voor anderen is hij niet langer zichtbaar. Hij moet zich nu voorbereiden, zijn plaats vinden tussen de laatste van zijn ademtochten en eindelijk worden als een stille zucht in de eeuwige wind.
Daarom zeg ik altijd tegen verslaafden: ‘Gij die verslaafd zijt! Luister. Dwaal niet af, maar wees als de volle maan. Laat je vol door het licht raken en kaats het terug naar ons. Geef licht!’
Zo. Dat is weer eens wat anders. Als het moet, haal ik nog veel meer hemellichamen erbij.
Soms, wanneer de drankzuchtige iets bestelt in het bijzijn van anderen, dan zegt hij bijvoorbeeld: ‘Ober, een jonge met ijs.’ Ik deed dat ook altijd. Dat vervloekte ijs! Dat zegt de drankzuchtige alleen maar omdat hij dan een groter glas krijgt waardoor zijn bevende hand niet zo opvalt, en ook omdat het dan lijkt alsof de smaak van een borrel er ook maar iets toe doet. Alsof hij sterke drank wil aanlengen, hetgeen wel het laatste is wat hij wil. Ik moet zeggen dat ik daarom altijd een beetje moeite heb met alcoholisten die niets anders drinken dan mixdrankjes, zoals een ‘cola-tic’, wat vroeger een longdrink werd genoemd, in de tijd dat Nederlanders massaal begonnen te drinken. Destijds werd iemand met iets te veel op nog een beetje tipsy. Ik vind al die mixdrankjes eerlijk gezegd smaken naar zoete azijnzeik of gekonfijte uilenpis, hoewel ik tegelijkertijd natuurlijk niemand wil beledigen. Tegenwoordig duidt men de cola-tic aan met baco’tje, een gruwelijk woord voor gruwelijk bocht. Zet dan meteen een citroentje met suiker ernaast! Ooit, toen het leven op aarde minder plat was, noemden de mensen het baco’tje een cuba libre – waarbij de drankzuchtige zich inbeeldde een vrijheidstrijder te zijn, hij hief het glas, brulde naar zijn drinkmaten: ‘Cuba vrij!’ en dan klokklok, tot op de bodem – maar die aanduiding hoor je niet meer, want alles, alles gaat voorbij.
Dat moet ik nodig doen, zo stoer en uit de hoogte een beetje neerkijken op andermans drankje! Zélf werd ik eens door een bevriende ex-drinker uitgescholden voor ‘nep-alcoholist’ – een erger scheldwoord ken ik niet – omdat ik de sterke drank min of meer vaarwel zei en overstapte naar wijn. Ik kon er domweg niet meer tegen, ik werd er stapelgek van. Tegen hem zei ik heel eenvoudig: ‘Jouw slokdarm is naar de bliksem, de mijne niet.’ En ik heb het nog gekker meegemaakt: twintig jaar geleden begon de Jellinek langzaam maar zeker met het toevoegen van drugsverslaafden aan de groep alcoholisten, in de detox en ook in mijn Heinzekliniek. Dat was voor iedereen nieuw en erg wennen want – u raadt het misschien al – beide groepen keken heel erg op elkaar neer. De alcoholisten vonden drugsverslaafden volstrekte idioten, een doorgeflipt zootje, overgevoelig, altijd assertief over álles, altijd en eeuwig manipulerend, op het hysterische af. Eigenlijk, zo was de algemene gedachte, kon je beter dood zijn dan een drugsfiguur. Op hun beurt vonden drugsverslaafden hun drankzuchtige collega’s infantiele watjes, nagemaakten en schertsfiguren, piepende en jammerende makke schapen, geen ruggengraat geen ballen.
Tja. Ik vond dat beide partijen wel een punt hadden, voor beide standpunten viel wel iets te zeggen. Maar hoe was dat nú in de Jellinek, twintig jaar later? Eigenlijk viel mijn mond open: volledige acceptatie van elkaars verslaving. Alle dingen moet een beetje groeien, een beetje wennen. En bovendien: waar het de ene groep aan ontbrak, daar had de andere juist te veel aan. Dus steek maar wat op, van elkaar. Ik moet er wel bij zeggen: de echt zware jongens zitten hier niet, niet in de Obrechtstraat. Die kom je hooguit tegen in een crisiscentrum, de omgang met hén is een apart soort feest.
Intussen is dit al mijn negende bericht op deze weblog en ik ben nog steeds niet verder gekomen dan de eerste week van de dagbehandeling. Dat doet me opeens denken aan mijn tandarts, van haar kreeg ik een keer een spreekverbod, ik mocht niet langer dan vijf minuten praten voordat zij met de behandeling begon en dan ook nog alleen maar over tandheelkundige zaken. Ze zei: ‘Dat gedoe met mens & samenleving, leven & dood, en de liefde, en hoe dat volgens u allemaal moet, dat kost telkens handenvol tijd.’
En de dagbehandeling, die ploegde voort. Omdat mijn mannelijke persoonlijke behandelaar al zijn vakantiedagen opnam voor de bevalling van zijn eerste kind, hetgeen hem heel erg voor mij innam – het zijn juist díe dingen die goed zijn om te weten over je behandelaar – krijg ik een maandlang een ander toegewezen, dat is Zwaan. Zij draagt wel een toepasselijke naam. De schoonheid van veel van de behandelaars is ronduit verschrikkelijk, zeker voor een onschuldige mannenziel als de mijne, maar het is niet anders. Zwaan past goed bij mij, als tegenpool: ze is scherp, snel, en to the point. Van haar moet ik een lange lijst met vragen invullen, die wel of níet zal aantonen dat ik voor een deel krankzinnig ben. Want je weet het nooit met verslaafden en hun bovenkamer. Ik beschrijf daarin alles volledig naar waarheid en dat levert op dat ik één eigenaardigheid blijk te hebben. Wanneer zij daar later haar wenkbrauwen over optrekt, zeg ik haar dat ik dat bij een ánder weliswaar ook merkwaardig zou vinden, maar bij mijzelf nu juist niet. Het stelt haar gerust. Het gaat over Ernest Hemingway, een revolver en een goudkleurig Amerikaans korenveld, dat meedeint op de wind.
Langzaam leren Morris en ik de mensen uit de dagbehandeling een beetje kennen, ook al is de groep erg groot. Morris weet zich goed verdekt op te stellen, hij zit zo ver mogelijk bij de behandelaars vandaan, kruipt weg achter menige schouder, maar in mijn geval volgt al snel mijn eerste optreden. Martin staat voor de groep, tijdens de motivatie-module en vraagt me te vertellen waarom ik mij aanmeldde, wat mij dreef en hoe ik nu tegen een verslaving aankijk, ik was hier immers veel eerder ook al. Ik houd de boot af door te zeggen dat ik hier niet als een wijze kater wil zijn, iedereen moet zijn eigen inzichten verwerven, dat is veel beter, veel krachtiger. Dan zegt hij: ‘Stel dat je die terughoudendheid níet had, wat zou je dan zeggen?’ Aan precies deze opmerking, deze gehaaide manier van ondervragen, dit handig omzeilen van de cliënt zijn onwilligheid om te antwoorden, merk ik dat hij hier al jarenlang moet werken, dat hij goed met groepen heeft leren omgaan. Want vergis je niet, het is niet niks om dat goed te doen. De behandelaar moet zich voortdurend bewust zijn van de volkomen verschillende individuen die deel uitmaken van de groep die voor zijn neus zit. Tegelijkertijd is het één geheel. Het kan gemakkelijk een keer mis gaan, maar dat gaat het bij dit tweetal niet, ik bedoel Martin en Cynthia. Later zal ik vooral háár leren kennen, Martin is dan ver weg. Diep in Afrika meteen maar. Hij wordt vervangen door Dolly en ook zij is leuk om over te schrijven, al is het maar vanwege het feit dat zij in haar vrije tijd ondersteboven aan een vlieger hangt. Hemelhoog, daar gaat zij, als een luchtdronken mooie vogel. Een avontuurlijke vrouw. Veel en veel later kom ik ook nog eens een behandelend exemplaar tegen dat de hele dag in een bak met ijs zit. Bang uitgevallen zijn ze hier bepaald niet! Kortom, probleemdrinkende lezer, hier moet u zijn. Komt allen!
Wanneer Martin vertrekt, is het dus afgelopen met de door mij bejubelde man-vrouwpresentatie. Geen Jip & Janneke meer, het is dan opeens yin & yin geblazen. Maar dat is ook leuk.
Er is voor de drankzuchtige dus een heel scala aan manieren om zijn drankje te bestellen, om te zeggen, zoals men vroeger zei: ‘Ober, aannemen!’ Mooi is bijvoorbeeld: de blik van de ober vangen en alleen maar met je wijsvinger een rondje draaien boven je glas. Nog eens, van hetzelfde. En ben je in een stoere bui of weet je gewoon hoe het hoort, dan knik je er alleen maar kort naar, een schuine hoofdknik. De ober of barman ervaart dat grappig genoeg nooit als onbeschoft, maar weet nu wel hoe het zit. Een keer, toen ik in Den Haag voor de vijfde maal naar mijn kopstootje wees, toen zei zo’n figuur met zijn Haags accent, terwijl hij het bier neerzette en de jenever bijschonk: ‘Als we maar wél weten waar we wonen, meneer.’ Dat dubbele ‘we’ vond ik wel aardig. Ik zei: ‘Geen zorgen, ober, mijn vrouw heeft ons adres op mijn handpalm geschreven.’
Een dubbele onwaarheid… er stond niets op mijn hand en ik heb helemaal geen vrouw.
Begrijpt u?
Begrijpt u hoe dat komt?
Niet? Neem er dan nog eentje. Kan geen kwaad.
Pitt