‘Kijk, als ik jou vraag: “Laat eens zien wat je kunt,” dan zul jij mij dus laten zien wat je kunt. Dat is logisch. Maar dan weet ik meteen wat jij níet kunt, want dat laat je niet zien.’
Een soort goddelijke logica en er zit ook wel iets in.
Ik was een keer in Italië aan de kust, vlak boven het plaatsje Ventimiglia. Letterlijk erboven, want vanaf de uitlopers van de Alpen keken we neer op de stad. Tegen mijn reisgenote zei ik toen: ‘Ventimiglia betekent “duizend winden”… en daarmee bedoelen de mensen hier de duizend winden die duizend verhalen kennen. Duizend verhalen over duizend mensen, de verhalen van rampspoed, van afzien en lijden, van een dwaze en ongelukkige liefde, van een dwaze en noodlottige verslaving, van de dingen die begonnen met eenvoudige uitglijders, waar geen acht op werd geslagen, die niet gezien werden. Verhalen over de mens, in zijn erbarmelijkste staat…’
En duizend tranen stroomden over haar wangen, van ontroering, bij het neerzien op een stad die daarom ‘duizend winden’ heette. Voor dit soort gelegenheden steek ik altijdeen schone zakdoek bij me, elke ochtend opnieuw. En voorzichtig depte ik haar tranen.
Er is ook nog zoiets als de werkelijkheid. In werkelijkheid betekent de naam Ventimiglia niet ‘duizend winden’ maar ‘twintig mijl’, dat is de afstand naar de grens met Frankrijk.
Een andere keer, in West-Afrika, aan de rand van de Sahara, sliep ik met iemand boven op het dak van een piepklein hotelletje, ’s nachts was het daar heerlijk koel, bijna koud. We keken naar de volgepakte sterrenhemel boven ons, elke enkele ster zo ver weg maar alle tezamen zo dichtbij, en hier op aarde hoorden we in de achtergrond het balken van een ezel. Het doordringende eenzame gebalk in de nacht. Ik zei tegen haar: ‘Ezels doen dat omdat zij heel erg bang zijn in het donker. Zij willen daarom hun stem horen, hun eigen geluid.’ En omdat ik geen zakdoek bij me had, kuste ik háár tranen droog.
Zo.
De verhalen, de werkelijkheid en de Dichtung und Wahrheit. Wat zijn die twintig mijl naar Frankrijk mij waard, het getal betekent alleen maar iets wanneer ik die afstand moet afleggen. Maar in duizend winden kan ik wonen, het is de stad waar ik altijd ben en bij mij om de hoek staat in de nacht een ezel te balken, of hoor ik het huilen van een hond.
Maar, o moeder aller verslaafden, hoe kom ik nu van hier weer bij de drankzucht? Dit afdwalen wat ik soms doe, heeft altijd zin, ik weet dat ik er iets mee wil zeggen, maar niet altijd weet ik hoe ik daar kom. Het geheim is: niet bang zijn. Balk of huil zo veel je wilt, maar wees niet bang. Je ziet veel angst in het gebouw, in de kliniek. Wat ik zou noemen: levensangst. Als je goed kijkt zie je die weliswaar bij ieder mens, het hoort er nu eenmaal bij, maar hier zoemt het voortdurend aan de oppervlakte, als het geluid dat opstijgt uit een geopende bijenkast. Dat is ook niet verwonderlijk, want waar levenskunst eerst vervaagt en ten slotte verdwijnt, neemt levensangst haar plaats in. De verslaafde denkt: ‘Mijn middel is weg, wat moet ik?’ Dat is een hele goede vraag, maar in de samenleving van nu, en ook in de klinieken van nu, wordt die leegte soms erg snel gevuld met antidepressiva en wat er nog meer is. Een tobbende geest sus je in slaap. Juist wanneer die geest reden heeft om te tobben, dan demp je dat. Precies wat de verslaafde toch al deed.
Er is maar één advies dat ik kan geven aan mensen die na hun ontnuchtering aanlopen tegen gevoelens van existentiële eenzaamheid, die zich alleen voelen in hun bestaan: word er maar vrienden mee. Dat gaat echt niet meer weg. Steek je de sleutel in het slot dan zit het op de bank op je te wachten, schonk zichzelf vast iets in – ja, ook dat nog, hij wel – maakte het zich gemakkelijk, doet alsof hij thuis is. Dat is hij ook. Wat je kunt doen is: nieuwe vrienden erbij zoeken. Zorgen dat die er óók zijn wanneer je thuiskomt. Nieuwe vrienden? Dat is:
een nieuwe interesse
een nieuwe bezigheid
een nieuwe intensieve liefhebberij
een aantal nieuwe mensen om je heen
een nieuwe levensinstelling.
Krijgt de verslaafde dit alles zomaar cadeau? Nee.
Niet alle angst is slecht, natuurlijk niet. Af en toe kwam ik in het gebouw mensen tegen die doodsbang waren voor een terugval. Bij die mensen sloot ik me aan, deze angst deelde ik. Het gebouw is een aparte wereld, het heeft eigen wetten en gebruiken, eigen uitdrukkingen en gezegden. Anders dan in de buitenwereld geldt hier: angst is een heel goede raadgever. Het houdt je scherp, alert, op je hoede.
Ik heb in een jaar lang nazorg maar één keer meegemaakt dat iemand op een terugval reageerde zoals ik er zelf op gereageerd zou hebben: de man was wanhopig. Driemaal liet hij het gebeuren, elke terugval werd natuurlijk steeds erger, de laatste keer vertelde hij er in de groep huilend over. Zijn wanhoop zorgde voor iets heel belangrijks: hij luisterde aandachtig toen mensen op hem in begonnen te praten. Ikzelf deed daaraan mee, ik zei tegen hem: je móet weer een behandeling doen, maar zwaarder dan de dagbehandeling, nu de Jellinek Minnesota. Uiteindelijk deed hij dat. Ik dacht: juist door zijn wanhoop heeft hij een kans om hier weer uit te komen. Alle andere terugvallen die ik meemaakte werden min of meer terloops vermeld, onaangedaan, het moment waarop cliënten en behandelaars spreken van uitglijders. In de nazorggroep kwam dit woord een keer aan de orde, behandelaar Martin vroeg: ‘Wat vinden jullie eigenlijk van het begrip uitglijder?’ Eén vrouw verwoordde het perfect: ‘Het woord maakt me rustig. Als ik mijn uitglijder als een terugval zou zien, zou ik daar paniekerig van worden.’
Wat zij ‘paniek’ noemt, wat zij dus op afstand houdt, is nu juist precies wat zij nodig heeft. Alarmfase rood. De noodtoestand. De staat van beleg. Sommigen, die een terugval melden, zeggen erbij, zoals ze dat geleerd hebben: ‘Tja, verslaving is een ziekte, hè?’ Tja. Dat hou je toch. Doe je niks tegen. 90 procent redt het niet zonder een lange reeks terugvallen. Dat is logisch. Maar de werkelijkheid, o lezer, die is heel anders. Het is een eigenaardig trekje van de werkelijkheid om altijd heel anders te zijn dan zij zich laat zien. Daarom ga ik hier nu weer iets opmerkelijks zeggen.
De werkelijkheid is: op het moment dat een verslaafde begint aan zijn behandeling, staat al bijna helemaal vast of hij het redt of niet. Andere verslaafden om hem heen, degenen die serieus zijn, voelen dat feilloos aan: jij wel, jij niet, jij niet, jij heel misschien. Zij zien het, letterlijk. Het zit in houding, instelling, in mentaliteit, in woord en gebaar, in waarachtigheid, trots, openheid, interesse in de nieuwe omgeving, in nieuwsgierigheid naar lotgenoten, het zit overal in, een vriendelijk woord, een gul gebaar, het nakomen van afspraken, in alles. In elke hoek van het gebouw kun je het vinden, in een handvol stof of gruis, in het kleinste zuchtje wind dat in de tuin langs je gezicht strijkt. In hoe je kijkt, het maken van oogcontact, je verschijning, hoe je de trappen in het gebouw omhoog klimt en hoe je die weer afdaalt.
Hoe je in je stoel zit.
Degene die je wilt worden moet op zijn minst al wakker zijn.
Natuurlijk heb ik het afgelopen jaar vaak genoeg tegen de enorme trek in alcohol moeten vechten en natuurlijk zal ik daar nog over schrijven. Ik weet hoe moeilijk dat kan zijn. Maar ik weet dus ook dat je dat gevecht kunt winnen. En op dit terrein geldt: alles wat ík kan, kunt u ook.
In bericht 16 de eed, schreef ik dat alleen abstinentie de verslaafde weer toegang geeft, dat het leven zich voor hem weer opent. Ik schreef er wijselijk niet bij hoe dat dan letterlijk gaat! Want ik mag dan wel drankzuchtig zijn, maar ik ben ook weer niet gek. Iedereen voelt wel aan wat ik daarmee bedoel, dat moet ik niet willen uitleggen, dan slaat het dood. Grappig genoeg kan ik het nu wél laten zien… want kort geleden verscheen er een mooi boekje, een klein verhaal in tekeningen, geen enkele tekst. Het geeft antwoord op de vraag: hoe ziet een geopend leven er uit?
Het is eigenlijk een prentenboek voor kinderen. Enkele keren in de geschiedenis verschenen er kinderboeken die juist op volwassenen een verpletterende indruk maakten. Bekende voorbeelden zijn De kleine prins en Alice in wonderland. Misschien is dit ook zoiets, in ieder geval ontroerde het boekje mij — ook door de sfeervolle tekeningen — en het verhaaltje zelf sluit precies aan bij de dingen waar ik het vaak over heb. De uitgever vertaalde de originele titel Sidewalk flowers in het vrij stupide Blommetjes, waar Stoepbloemen nu juist perfect was geweest.
Een klein meisje loopt met haar vader door een stad, meer gebeurt er niet. Zijn wereld is gesloten, die van haar open. In zijn wereld heeft hij slechts oog en oor voor zijn smartphone, in haar wereld ziet zij voortdurend stoepbloemen, die opkomen en bloeien tussen stoeptegels. Die plukt zij. Haar wereld is intens en vol symbolen, de zijne is star, uitsluitend gericht op de uiterlijkheden van de sociale media. Met de bloemen die zij telkens plukt dóet ze iets, zij geeft ze weg, op straat aan een hondje dat alleen is of zij legt ze bij een dode vogel. De kracht van een ogenschijnlijk klein gebaar, die straalt je tegemoet. De tekeningen zijn in het begin kleurloos, in grijstinten, alleen zij gaat in een rood jasje en ook haar bloemen zijn gekleurd. Later ontdooit de vader een beetje, kijkt eindelijk om zich heen, ziet nu ook háár, de tekeningen worden dan steeds meer ingekleurd.
De vader, dat was u. Dat meisje, dat bént u. Althans, dat is de bedoeling. Dat zal niet zo eenvoudig zijn. Maar probeer haar, en haar bloemen, dan tenminste te zien.
Pitt
Deze week (avonddetox) kennis gemaakt met jouw berichten door het nul magazine dat op de tafel lag. Lees er nu elke dag een paar. Op verzoek van Annette even gedeeld met de groep. Leest heerlijk weg en inspirerend en goed voor de motivatie! Bedankt.
Tsja Pitt,
Maak er een boek van. Boeken misschien wel, als je genoeg stof hebt. Het leest grotendeels als een trein. Het onderwerp is vaak beschreven maar blijft interessant en je hebt een goede pen. Zo niet, ik blijf je stukken lezen.
Groer, Simon