Dinsdag, iets voor negen in de ochtend, de dagbehandeling gaat beginnen. Ik hoef nu niet meer elke dag naar het gebouw, alleen nog op de dinsdag, donderdag en vrijdag. Vooraf zat ik hier uitgebreid over na te denken: hoe moet dat met die tussenliggende dagen? Door hier zo over na te denken, doe ik eigenlijk nu al wat ik de komende drie maanden zal blijven doen: mijzelf diep inbeelden hoe een situatie kán zijn. Hoe voel ik me en hoe reageer ik wanneer een bepaalde gebeurtenis zich voordoet? Gebeurtenissen die met alcoholgebruik verbonden kunnen zijn, hoe fijn vertakt misschien ook. Dit is het begin van wat ik later ga noemen: de wetten. Ze gelden ten minste een jaar lang, het eerste abstinentiejaar, en ze zijn uitermate streng. Een wet die eenmaal geformuleerd is, mag onder geen enkele voorwaarde overtreden of gebroken worden. Ook al zou hij op een bepaald moment direct tegen mijn eigen belang ingaan, dan nog, hij geldt altijd. Een jaar lang. Had ik maar geen drankzuchtige moeten zijn! De eerste wet luidt:
1. Het is verboden om ergens door verrast te worden.
Wat het ook is: zie het aankomen, beeld je het vooraf in. Zo moeilijk is dat allemaal niet, je traint jezelf er in. Voorbij is nu de tijd dat je alles cadeau krijgt. Uiteindelijk kwam ik uit op zeven verschillende wetten, de andere zes komen nog wel aan bod.
Wanneer ik mij de tussenliggende dagen inbeeld, stuit ik gek genoeg telkens op de vrije woensdag. Hoe moet dat met die woensdag? Ik verlies geen tijd met me af te vragen wat er met die dag aan de hand is, de vraag is alleen maar: wat doe ik eraan? Ik besluit: wanneer de woensdag wankel aanvoelt, dan ga ik naar het gebouw en drink in de hal een uur lang wat koffie. Daar alleen al te zijn, heeft een grote impact op iemand, dat weet ik. Het blijkt allemaal niet nodig, maar het punt is nu: een wankele woensdag is niet zo’n ramp, maar hij mag mij niet verrassen.
Ik zie alcoholcollega Morris, uit de detox, beneden in de hal koffie drinken, we gaan de trap op naar de eerste etage, op zoek naar het juiste lokaal. Het voelt bijna als een eerste schooldag, waar je moet zijn? En hoe zal het gaan? Twintig jaar geleden liet ik niets merken, maar inwendig was ik óp van de zenuwen toen ik aan de gehele groep mannen werd voorgesteld. Nu niet, maar ik kom hier ditmaal dan ook niet tijdelijk wonen. Morris lijkt sowieso nergens last van te hebben, hij doet een beetje denken aan een ijskonijn, moeilijk te peilen, nog weinig hoogte van gekregen. We lopen een lange gang door, blauwgeaderd zeil op de vloer, witte muren met daarin kleine uitsparingen, in de vorm van raampjes. Die suggereren daglicht en je kunt meteen zien of jouw groep daar misschien zit. Maar wij kennen nog niemand, alleen Martin en Cynthia, van gezicht, de twee hoofdbehandelaars. Halverwege de dagdetox stormde Martin bij ons groepje naar binnen, met in zijn kielzog Cynthia, om kennis te maken met Morris en mij. Dat vond ik goed van ze. Zij leiden de voltallige groep van de dagbehandeling – waar wij ons nu bij moeten voegen – en doen zowel de dagopening als dagsluiting plus nog wat uren tussendoor, modules geheten. Het is voor het eerst dat ik een duopresentatie ga meemaken. We vinden het lokaal en gaan naar binnen.
In enkele disciplines van de sociale wetenschappen leeft al heel lang de opvatting dat er bij mensen allang niet meer zoiets bestaat als aangeboren instinct. Dat al ons handelen, hoezeer gericht op veiligheid ook, is aangeleerd, aan ons is doorgegeven, van de een op de ander. Ik vraag me dat af. Zeker nu Morris en ik oog in oog staan met de gehele groep van de dagbehandeling. Ruim vijfentwintig man! Een klein deel is vrouw. De meesten zitten al, sommigen zijn nog druk, een blaasapparaat gaat rond, iedereen negeert ons en wij leunen wat bij een raamkozijn. We gaan beslist niet zomaar ergens zitten. De groep voelt vijandig, hoe zou dat ook anders kunnen? Is mij dat aangeleerd, dat je op moet passen met vreemde groepen? Ik geloof er niets van. Staan wij nu toevallig bij een raam? Of staan wij klaar om naar buiten te springen wanneer de groep opeens besluit ons te vermoorden? Ik bén al eens bijna vermoord, tijdens de kerstdagen, een opname in een crisiscentrum. Daar moet je écht op je tellen passen. Hier valt dat alles natuurlijk wel mee. Toch vliegt mijn blik alle gezichten langs, wat zijn dit voor figuren. Bij sommigen kijk ik wat langer.
Laat ik de lezer meteen geruststellen. Wanneer je door de eerste onwennigheid heen bent, valt juist één ding heel erg op, in groepen als deze. Dat is de grote mate van rust en beschaving die er heerst. Hoewel het grootste deel van de aanwezigen door een grote berg ellende is getrokken, en ook al bestaat het merendeel uit geharde verslaafden, gepokt en gemazeld, toch zit iedereen rustig naar elkaar te luisteren. Niemand kijkt ergens raar van op. Zelden wordt iemand in de rede gevallen, en als dat al eens gebeurt, dan ben ik dat. Maar niet op zo’n eerste dag! Ik had me voorgenomen om mij tijdens deze behandeling heel anders op te stellen dan twintig jaar geleden. Ik zou ditmaal helemaal op mijzelf blijven, alleen spreken wanneer mij iets gevraagd werd, mij volledig van alles en iedereen afzijdig houden, iedere poging tot toenadering van lotgenoten afwijzen, elke vrije minuut weg zijn uit het gebouw, de straat op, voortdurend alleen. Dat was het plan. Dat liep volledig in de soep, meteen al in de dagdetox, met dat verhaal over de moeder. Ik kan gewoon mijn mond niet houden. En bovendien heb ik er plezier in, en ook het talent ervoor, om mensen te vertellen wat zij moeten doen. Ik doe dat graag.
De rust en beschaving, zelfs in zo’n grote groep als deze, dat valt dus erg op. Het staat haaks op de algemeen geldende gedachte dat verslaafden egocentrische, ongeïnteresseerde, onverschillige, ongemanierde, grofgebekte idioten zijn. Dat kúnnen ze zijn, maar hier worden zij in razendsnel tempo weer mens. Het lichaam eerst, de geest volgt vanzelf. Dat is dus al gewonnen. Eigenlijk komt het hier op neer: je bent in een kliniek in goed gezelschap.
Bijna vermoord, tijdens de kerstdagen, een crisisopname. Ik weet heel goed hoe dit klinkt, ik weet heel goed wat ik schrijf, en wat ik niet schrijf, en ik weet hoe zo’n opmerking er in kan hakken. Niet eens zozeer vanwege het bijna vermoord worden als wel de crisisopname zelf. Uit je woning geplukt, op touw gezet door vrienden. Die moet je dan nog maar hebben. Tweemaal was dat nodig. Mijn aantal gewone detoxopnames in de Jellinek ligt wel wat hoger.
Ver heen, die Pitt? Ja, af en toe wel. Staat de lezer, bij wie dit alles niet nodig was, in vergelijking met mij dan nog aan de goede kant? Ja, dat staat hij. Dus, lezer: blijf daar dan!
En vergeet nooit één ding: ooit stond ik daar ook. Samen met u.
Pitt
Er moeten mensen zijn, die vallen
en vallen
en vallen
en vallen…
En weer opstaan.
Die mensen moeten er zijn. Bij die mensen wil ik horen.