‘Wat ga je woensdagavond doen?’ vraagt de behandelaar. Ik antwoord niet meteen, wat bedoelt zij? De kans dat ze mij mee uit vraagt is maar klein. Door mijn zwijgen licht zij toe: ‘Het is je eerste woensdagavond zonder de nazorg.’ Ach! Het meedenken met de cliënt dat behandelaars doen, verrast mij altijd weer, dit praktisch denken, het vooruitdenken, daarin verslaan zij alle cliënten moeiteloos. Training is alles.
Lang geleden kwam ik een keer bij. Dat was in de verkoeverkamer, zoals ziekenhuizen die noemen, ook bekend als de uitslaapkamer en inmiddels zijn we al aanbeland bij de recovery. Het Nederlands wordt nog eens een dode taal. Verkoever komt van vercoevereren, herwinnen. Ik lag daar bij te komen vanwege een kijkoperatie, voetbal, knie, kruisbanden. Al bij het eerste begin van dit vreemde en trage ontwaken — de geest die langzaam omhoog klimt, zijn bewustzijn herwint — voel je hoe je lichaam schreeuwt om water, veel erger nog dan tijdens de ochtenden na een drinkgelag. Hoewel er ook dán in menig slaapkamertje een schreeuwende behoefte bestaat aan water. De nadorst. Een glas, helder zuiver water. Het zijn de buitengewoon spaarzame momenten waarin water een rol speelt in het leven van de drankzuchtige. Hij drinkt het niet, wast zich er niet mee, kookt er niets in. Sommige dingen in zijn omgeving veranderen helemaal van eigenschap; een boom is een ding waar je niet tegen aan moet lopen, water staat in grachten waar je niet in moet vallen. De zeven sloten die gapen. ‘Pollens!, dit is nu al de zévende sloot waar ik vandaag in loop!’ zei Barend Servet, met kroos op zijn kop, in een boerenlandschap. Drankzucht is voortdurend hard werken en goed opletten.
In mijn ziekenhuis is deze geweldige dorst de nawerking van de narcose, maar water kun je wel vergeten, je krijgt het niet. Helemaal níks krijg je hier, dat is het enige eraan, aan deze verkoeverkamer! Ik ben nog dusdanig versuft dat ik als een kind begin te zeuren: ‘Zuster, water… alstublieft.’ En net zo getraind als onze eigen behandelaars draait ze zich naar mij toe en zegt: ‘U mag wel water, hoor meneer Hamson, maar we hebben hier geen glazen.’ Gerustgesteld zak ik weer weg, de donkerte in. Het mág wel… het kán alleen niet… er zijn geen glazen… Ik kreeg: toestemming. Het mócht.
Dat was een fraai staaltje ziekenhuispsychologie. Maar de kracht die van toestemming uitgaat, kan voor de verslaafde rampzalig uitpakken. Een man vertelt in de nazorg dat hij die week op weg was naar de supermarkt, er gebeurde daar iets toevalligs, zijn verhaal kwam hierop neer: hij liet op dat moment kruis of munt bepalen of hij die dag een terugval had of niet. Gods hand, zei iemand in de groep, maar dat lijkt me niet. Niets anders dan de zijde van een munt gaf hem zijn toestemming en hij dronk die dag. Hij vertelt dat met droge ogen, onaangedaan, de groep luistert ernaar met eveneens droge ogen en zwijgt. Deels uit desinteresse en deels omdat zij wel weten hoe dit zal eindigen. Het gaat me nu niet om de terugval zelf, het gaat erom hoe de man het brengt, zijn onverschillige houding ten opzichte van zijn verslaving. Dus ook tegenover die van jou. Ik druk iedereen op het hart: wanneer een verslaafde met dit soort verhalen komt, zwijg dan gerust, maar klim ogenblikkelijk op zijn schouders en blijf daar staan, voel je groter, sterker dan hij. Dit gevoel schenkt hij je. Het is bijna zijn rol in de groep: laten zien hoe het niet moet. Kijk er goed naar, herken de mechanismen, er zitten veel vaste patronen in verslavingen. Het is echt niet zo dat de ene verslaafde veel gekker is dan de andere, helemaal niet, ze zijn hier allemaal even geschift. Met mij erbij. Misschien trekt hij zich later op aan jóu, dat kan allemaal. Bij God en in Nederland, en in dit gebouw, is alles mogelijk.
Ach, dit achtervolgt de Jellinek al sinds de oprichting. Moet je nu toch nagaan: maandenlang was de man hier in behandeling en maakte hij kennis met de cognitieve therapie, de gedachtetherapie, die er voortdurend op hamert: er zijn toestemmende gedachten (om te drinken) en er zijn helpende gedachten (om het te laten). Wees heel erg beducht voor het eerste, leun zwaar op het tweede. Dit hoort hij dus lange tijd, maanden achtereen. Daarna wandelt hij de kliniek uit, gooit een munt op en drinkt. Waar is de grote Pavlov wanneer je hem nodig hebt? Ik heb aan niemand zo de pest als aan Pavlov. Met z’n dikke lul. En zijn zelfontworpen standbeeld in Sint-Petersburg, een beeld van een hond! Nee, ik mag ’m niet, die man, een onsympathiek individu. Een nare man is het.
Denk niet, lezer, over de verslaafde die ik nu beschreef, denk niet over hem: wat een eikel, die kerel. Denk dat nooit, want die verslaafde, dat bent u ook! Alles wat hij doet, kunt u ook, misschien nog wel erger. Misschien begint u na de behandeling weer te drinken en denkt u daarna met uw dronken hoofd: er is geen weg terug. Als u dat doet en dát denkt, dan zouden ze u moeten vervolgen, ten minste een kilometer of veertig! Bij de finish slaan ze u een blauw oog en een behandelaar staat klaar om u even te waterboarden. Ah, toch weer wat water in uw mik.
Intussen moeten we iets heel belangrijks niet vergeten. Dat zijn de muzen. Ooit waren er negen, negen dochters van Zeus, Griekse godinnen dus, beschermvrouwen van de kunsten. Zij woonden op de Parnassus, de berg. Vooral dichters bestijgen deze berg nog weleens, zij klimmen dan 2500 meter hoog, zien uit over de wereld en tonen hun werk. Daarom zeg ik altijd tegen dichters, wanneer die haperen: omhoog! En laat zien wat je doet, laat het ons lezen. Net zolang tot zij zeggen: ‘Jij hebt gewonnen.’ Toen ik begon met het schrijven van deze weblog, had ik veel last van niet-helpende gedachten, zoals: ‘Ach, wie leest dit nou, is dit wat, waar doe ik het voor, waar hoop ik op?’ Om die gedachten aan flarden te kunnen schieten, te ontmaskeren, werd het me duidelijk dat ik een muze nodig had. Zij is degene die jou ziet, zij is de zuiver toestemmende gedachte, die laat merken: zo is het goed. Meer doet zij niet.
Om de juiste muze te vinden, maakte ik eerst een profielschets.
zij nu, heeft…
prachtige kleren
en goudblonde lokken
Ogen als meren
die niet kunnen jokken
Een mond als van honing
dan weer scherp als een mes
Haar vader is koning
en zij een prinses.
Ik vond haar. Maar voordat u nu denkt dat deze weblog het plaatselijke Muzenkrantje is geworden, trek ik de kern hiervan door naar de behandeling in een kliniek. Dan heb ik het nu over: behandelaars en statusverhoging. Gewichtsverzwaring.
De Heinzekliniek, twintig jaar geleden, aan het einde van mijn verblijf. Alles is goed gegaan, al snel kan ik de kliniek verlaten, daar verheug ik me op. Opeens krijg ik het advies: je blijft nóg een maand. Een verlenging, mijn drie maanden gaan dan naar vier. Mijn eerste reactie is: ‘Geen sprake van. De behandelaars hier worden met de dag gekker.’ De tweede reactie: ‘Het is wel de Jellinek die dit aanbiedt, denk er over na. Misschien zien zij iets wat ik zelf niet zie.’ Maar ik kom er niet uit. Ik kan geen besluit nemen en ik heb nog maar een paar dagen.
Soms, wanneer het knettert en vonkt, wanneer het kraakt en de eerste barst zichtbaar wordt, dan kan er opeens iets gebeuren tussen cliënt en behandelaar. Die behandelaar weet dat helemaal niet. Wat je doet is: je verhoogt zijn status, omdat dat plotseling nodig is, je zegt in gedachten: ‘Trek mij hier nu doorheen.’ Bewust of onbewust: je geeft hem extra veel gewicht. Iets in hem of in haar, veroorzaakt dat. Dat hij dat niet weet, is des te beter, wat moet hij ermee? Dit is de werkelijke band die tussen cliënt en behandelaar kan ontstaan, die opeens de diepte in gaat — hoezeer het ook eenrichtingsverkeer is — een band die altijd onuitgesproken blijft. Nou ja, bijna altijd.
Een paar dagen later, de rooktuin, dat is ons kleine binnenterrein. Maandagochtend, ons groepje zit buiten in de zon, met een behandelaar, we doen de weekend-nabespreking. Een belangrijke module, wat deed je met je twee vrije dagen? Wie te vaak zegt: niks, die krijgt de vraag voorgelegd: hoe dacht je dat stráks dan te gaan doen? Een cliënt stelt de behandelaar een wedervraag: wat deed jij met je weekend? Die geeft gewoon antwoord. Hij is een getrainde wielrenner en was gaan fietsen, met vrienden, plezierfietsers. Door het land van Nescio, dat is het waterland rond Amsterdam, waar de stad plotseling eindigt in weiland. Durgerdam, Uitdam, Ransdorp, Zunderdorp, Holysloot. De cliënt: ‘Vond je dat niet vervelend, dat jij je op de fiets moest inhouden?’ De behandelaar haalt zijn schouders op en zegt: ‘Och, soms is het goed dat een ander het tempo bepaalt.’
Dit ene, zo achteloos uitgesproken zinnetje… ‘soms is het goed dat een ander het tempo bepaalt’… uit zijn mond, over zijn eigen leven… ik was om. Ik ging akkoord met de verlenging en bleef nog een maand. De behandelaar had geen idee dat hij dat bepaald had. Ik vertelde het hem later, op de valreep van mijn vertrek. Dat was Bob. Waar ben je nu, Bob, wat doe je? Fiets je nog? Behandel je nog? Van toen is er niemand meer. Maar er zijn weer nieuwe, anderen.
De Jellinek revisited. En opnieuw, de recovery. De verkoeverkamer.
Pitt omhoog