Gaandeweg de jaren van mijn verslaving, zo ongeveer na mijn veertigste jaar — veertig is wel een ijkpunt in ieders leven, want niet langer leef je van je geboorte áf, je leeft nu naar je dood toe — begon ik een diep ontzag voor mijn lichaam te krijgen. Vooral toen ik maar niet dood ging. Zo vaak had ik dit lichaam naar de rand van wat het aankon gedreven, en daarna erover heen, waarna het lichaam het begaf: het kon het niet meer opbrengen mij nog naar de slijter te brengen. Het bleef gewoon liggen waar het lag, in bed. Juist nu alcohol zo verschrikkelijk hard nodig was, kon het die niet meer halen. Noodgedwongen lag dus ook de geest in bed en wachtte met angst en beven op de dingen die komen gingen. En de dingen die dan komen, die liegen er natuurlijk niet om. De wekenlang verdoofde zenuwen komen massaal weer tot leven en buitelen over elkaar heen. Overal in het brein weerlicht het, een eindeloze vonkenregen spat alle kanten op, behalve de goede. Angst wordt in pure vorm naar binnen gepompt, geen enkele gedachte biedt nog houvast en het lichaam — wiens schuld dit nota bene is, want het wil niet meer naar buiten — wordt getroffen door hevige krampen en lijdt op de gekste plaatsen pijn. In ledematen, in organen, eigenlijk werkt bijna niets meer. Het zweet hevig, probeert zich te ontdoen van al het gif, aan alle kanten gutst het vocht naar buiten. De plotselinge ontwenning van alcohol is zwaarder dan welke andere afkick ook. Lichaam en geest, normaal gesproken keurig van elkaar gescheiden en ieder bezig met zijn eigen ding, zijn nu gezamenlijk in rep en roer, volkomen op hol geslagen. En hier geldt: gedeelde smart is dubbele smart. Want de één kan niet denken: gelukkig heb ik die ander nog, die een beetje normaal doet, nee, het is nog slechts wanhoop wat de klok slaat, het is volslagen hopeloos.
Nu begrijpt u ook waarom de verslaafde zo veel moeite heeft met abstinentie, want dit telkens terugkerende feest wil hij natuurlijk voor geen goud missen. En nu sla ik gemakshalve de nacht maar even over, want wat er dán allemaal op je af komt aan demonen, gedrochten, krioelend ongedierte en spookgestalten, dat is gewoon te kostelijk voor woorden. De lange stoet de bergen in van het circus Jeroen Bosch. Van binnen is je hoofd één groot pretpark geworden, annex spookhuis, van buiten lijkt het nauwelijks nog op een menselijk gezicht. Uiteraard is dit is de staat waarin de verslaafde zich het prettigst voelt, hier doe je het allemaal voor.
Over dat sarcasme van mij, daar kom ik straks nog op, nu is het nog even de beurt aan het lichaam.
‘Hee! En die dakloze dan?’
‘Wat nou dakloze?’
‘Hoezo, wat nou dakloze? Die staat boven dit bericht!’
‘Ach ja, de dakloze!’
‘Ja, wat is daar mee?’
‘Die had u nog te goed!
‘Te goed?’
‘Ja, hij werd aangekondigd in bericht 10 – een prikbink.’
‘Ga je over hem ook sarcastisch doen?’
‘Nee, in geen geval.’
‘O. En over óns wel!’
‘Ja, soms.’
Wanneer je zo hulpeloos op bed ligt, dan is je geest van nul en gener waarde. Je hebt er helemaal niets aan, een blok aan je been. Het ergste is nog dat je hem niet kunt uitschakelen, je bent eraan overgeleverd. Al heel lang denk ik: als er íemand is die zich van ernstige psychiatrische aandoeningen een voorstelling kan maken, dan is het wel de verslaafde die aan het afkicken is. Maar genoeg nu over de geest. Het lichaam…
Aan de manier waarop ik over deze twee schrijf, merkt de lezer dat ik een ouderwetse dualist ben. Die gelooft in de scheiding tussen lichaam en geest. Dat ben ik niet zomaar, ik werd het toen ik René Descartes las, die in de 17e eeuw beroemd werd met zijn uitspraak: ‘Ik denk, dus ik ben.’ Stap voor stap komt hij tot deze conclusie, het is heerlijk hem hierbij op de voet te volgen, op papier. En juist een verslaafde dualist ontwikkelt een diep gevoel van eerbied voor het lichaam, zijn lichaam. Zijn altijd trouwe, arme arme lichaam.
Wat doet het daar, op dat bed? Welnu, anders dan de geest, die maar wat ligt te jammeren, dóet het daadwerkelijk iets! Het herstelt zich… Dat het dit voortdurend doet, dit zelfreinigende en herstellende vermogen, dat het dit kán, dat het telkens weer lúkt, dat is eigenlijk ongelooflijk. Mijn lichaam moet zo verschrikkelijk moe zijn geworden van mij, zo ontredderd, zich zo als mijn gevangene hebben gevoeld, al die jaren. Als in een kerker gegooid, met de boodschap: rot daar maar weg. Dat ik het nu al langer dan een jaar onderhoud en schoonhoud, clean dus, dat doet mij meer deugd dan ik hier kan zeggen. Meer nog dan ikzelf, verdient mijn lichaam mijn herwonnen abstinentie.
Vandaar ook dat ik elk geestelijk protest dat ik in mijn eerste abstinente jaar voelde opkomen — de neiging van de geest zich over te geven aan treuren en weeklagen, aan janken en zeuren, de volstrekte onwil die het toont om nu eens echt te gaan puinruimen — vandaar dat ik elk geestelijk verzet tegen abstinentie telkens diep de grond in stampte. Weg jij! Het is niet de geest die de baas is, de baas, dat ben ik. C’est moi.
Wie of wat dat ik dan is, daarvoor moet u eigenlijk bij Freud zijn, die noemde dat het über-ich, het boven-ik, de bovenste in de ladder. Maar voor Freud heb ik weinig geduld, dat begrijpt u wel. Dit über-ich, dat ís er, dat is wel genoeg om te weten.
Nu, aldus redenerend komen we uit bij de kern van de zaak en die is: het lichaam verdient de abstinentie, de geest verdient een lesje. Dit is niet precies hoe de Jellinek het zou formuleren, maar het is wel de reden dat er intussen een heel leger psychologen het gebouw is binnengetrokken. Twintig jaar geleden zag ik er niet één. Toen hadden we genoeg aan maatschappelijk werkers, die vooral praktisch met je mee dachten. Goede psychologen doen dat trouwens ook, het effect dat een behandelaar op de cliënt heeft zit hem minder in de studie dan in de mens erachter.
De drie maanden dagbehandeling gebruikte ik om te wennen aan mijn nieuwe nuchtere bestaan. De Jellinek bood mij tijdens deze periode een psycholoog aan, EVB’er genoemd, de Eerst Verantwoordelijke Behandelaar. Het begon met Zwaan, voor mijn eerste maand, over haar schreef ik al. Zij had eigenlijk de dankbaarste taak, mij uit de beginprut zien te trekken en het beoordelen van de staat waarin mijn bovenkamer zich bevond. De tweede was Jared, een van de weinige mannen die in het gebouw werken.
Met hem besprak ik een verschijnsel waar ik veel last van begon te krijgen: het niet (meer) uitoefenen van liefhebberijen die ik had. Wat ik nota bene wel deed toen ik nog dronk! Ze verdwenen, zomaar, ik had er geen vat op. Dit interpreteerde ik als: als je mij weer aan de drank wilt krijgen, moet je juist díe dingen weghalen. Ik dacht ook: het is mijn eigen geest die dit doet. Pianostudie bijvoorbeeld, dat was een voornemen, iets nieuws. Mijn leven lang pingelde ik alleen maar. Mijn gitaar raakte ik al veel langer niet meer aan. Goede raad was duur, hoe kreeg ik die dingen nu voor elkaar? Jouri, echter, had één klein gebrek. Hijzelf had zijn gitaar eveneens aan de wilgen gehangen!, na jaren van toewijding, oefening en spel. En ik vind nu juist, zoiets doe je niet, niet na al die jaren, dan is er iets aan de hand met je. Om hem te helpen, om hem terug de muziek in te krijgen, nam ik op een dag een aardige partituur met gitaarmuziek voor hem mee. Toen ik die aan hem gaf, merkte hij op: ‘Dit is op de grens van wat ik kan toelaten.’ Daarmee doelde hij op de relatie therapeut-cliënt, hij was daar streng in. Die grens ligt bij mijzelf aanzienlijk hoger. Elke grens ligt bij mij hoger. Als verslaafde, immers, ben ik een geoefende grenzeloze.
Na de dagbehandeling, en dus ook na Jouri, kwam ik terecht bij een psychologe, een POH-GGZ therapeute, de Praktijk Ondersteuner Huisartsen, verbonden dus aan mijn eigen huisarts. Zij sputterde en spartelde eerst wel tegen, maar met haar richtte ik me uitsluitend op de taken die ik mij gesteld had, mijn hobby’s. Daar was ook een nieuwe hobby bij, koken! Zij, echter, had niet één, maar meerdere kleine gebreken. Dat hou je toch, het blijft mensenwerk. Haar grootste gebrek was… zij speelde geen piano meer! Ze had er thuis niet eens meer een staan. Na jaren van toewijding, oefening en spel. Ik bood aan om haar te helpen zoeken naar een tweedehands exemplaar. Ik heb mijn rol ten opzichte van psychologen altijd óók gezien als opvoedend. Ik vind: je moet ze een beetje helpen, want ze hebben een raar vak. De hele dag zitten er vreemde snuiters voor hun neus.
Op een dag was zij weg, gewoon foetsie. Dat was erg, want mijn taken, mijn huiswerk, deed ik dankzij haar erg trouw! Dit raad ik iedereen aan: gebruik bij het opbouwen van nieuwe dingen om je heen een psycholoog. Daar zijn ze voor. Ik kan het wel schattig en aandoenlijk vinden dat psychologen in deze tijd de status van hogepriesters hebben gekregen, maar zij zijn nog altijd vooral instrumenten. Dat bedoel ik beslist niet neerbuigend, maar daar zijn ze eenvoudigweg nu juist voor opgeleid.
Omdat zij weg was, moest ik iets anders, iemand anders zien te vinden. In dit eerste abstinente jaar geldt: blijf bewegen!, wat er ook gebeurt, blijf in beweging. Bij mijn Albert Heijn stond een jongeman, verkoper van de daklozenkrant. Sympathiek genoeg, hij liet je met rust en hij maakte ook verder geen domme indruk. Ik nodigde hem uit voor een kopje koffie, ergens om de hoek. Ik vertelde dat ik bezig was met een huiswerkexperiment: kan een volslagen onbekende een ander stimuleren bij het doen van huiswerk? Hijzelf dacht van wel, de 19-jarige Daniël, nu al vier jaar hier, uit Nigeria. Wel een land om uit weg te vluchten, nadat zijn ouders waren overleden. Of waren omgekomen, dat wilde ik niet vragen. We spraken af dat we eenmaal per week koffie zouden drinken, hij kon mij dan overhoren, hetgeen neerkwam op: had ik überhaupt wel iets gedaan? Daar tegenover stond dat ik hem een vast wekelijks bedrag zou betalen.
Het werkte niet al te best, helaas. Mijn luiheid, mijn gemakzucht? Zijn gebrek aan autoriteit? Ik had er een kennis bij gekregen, dat wel, een aardige man. We spraken af dat we af en toe koffie zouden drinken, misschien kon ik hém met dingen helpen. Zo zal het nu ook wel gaan. Hij past dan in het rijtje dat ik laatst opsomde: nieuwe mensen leren kennen… Hij past ook nog in een ander rijtje: zorg ervoor dat je iets betekent voor een ander… als er iets nieuw is in je verslaafde leven, dan is dat het wel. Klinkt mooi en nobel, iets betekenen, maar het is ook in je eigen belang.
Veel later kwam ik weer bij die psychologe terug! Ik vond haar weer, mijn huisarts duwde me opnieuw naar haar toe. Ze had nog altijd geen piano gekocht, natuurlijk niet. Dus nog altijd werk aan de winkel. Ik zei een keer tegen haar: ‘Eigenlijk ben ik een tragische figuur.’ Even keek ze me strak aan en begon toen te proesten van het lachen. Hahaha! Zelf vond ik het ook wel grappig klinken. Dit moment, met haar, beschouw ik als een hoogtepunt van de therapie.
En mijn sarcasme? Ach, alles beter dan cynisme. Cynisme kan een verslaving ziek en gestoord gaan noemen, natuurlijk met de beste bedoelingen, maar toch. Sarcasme is meer een hug. Sarcasme zegt: verslaafden zijn schavuiten!
Pitt